5. De beoordeling
5.1 Het eerste en het tweede middel van beroep strekken ten betoge dat de raad van tucht een aantal zaken ten onrechte niet als vaststaande feiten heeft aangemerkt.
Allereerst acht het College in haar algemeenheid onjuist appellante's kennelijke opvatting dat de raad van tucht gehouden zou zijn om al hetgeen door een partij wordt gesteld te zijn voorgevallen, met zoveel woorden in de tuchtbeslissing op te nemen, laat staan als vaststaande feiten te kwalificeren.
Voorts heeft het College geconstateerd dat de formulering van appellantes eerste grief in de bestreden tuchtbeslissing vrijwel letterlijk aansluit bij de formulering van die grief in het klaagschrift, terwijl het tweede middel van beroep op een civielrechtelijke aangelegenheid ziet, die in de onderhavige tuchtprocedure niet aan de orde kan komen.
Het eerste en het tweede middel falen derhalve.
5.2 Met het derde middel betoogt appellante dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat betrokkene gemotiveerd verweer heeft gevoerd. Ook deze grief slaagt niet. Het verweerschrift en de dupliek van betrokkene zijn summier. Naar het oordeel van het College is evenwel geenszins sprake van een ongemotiveerd verweer, te minder nu betrokkene ter zitting van de raad van tucht dat verweer heeft toegelicht.
Mitsdien faalt ook het derde middel.
5.3 Het vierde middel is gericht tegen de maatstaven die de raad van tucht heeft aangelegd bij de toetsing van de klachten van appellante inzake de declaraties van betrokkene. Het College zal dit middel hier tezamen met het zesde en zevende middel van beroep beoordelen, aangezien laatstgenoemde middelen eveneens betrekking hebben op de declaraties van betrokkene en voor het antwoord op de vraag of het vierde middel terecht is voorgedragen, eerst het zesde middel dient te worden beoordeeld.
5.3.1 Het College overweegt in dit verband allereerst dat het in deze tuchtprocedure slechts uitspraak kan doen over een eventueel tuchtrechtelijk laakbaar handelen. Het College is niet bevoegd bindende uitspraken te doen over de hoogte van facturen. Daartoe zijn uitsluitend bevoegd de Raad voor Geschillen van het Nederlands Instituut van Registeraccountants (NIVRA) en de burgerlijke rechter. Zoals het College al eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 december 2001, AWB 00/391, en uitspraak van 17 april 2001, AWB 99/933, op internet te raadplegen op www.rechtspraak.nl onder, respectievelijk, LJN-nummers AD9053 en AB1496) kan in het kader van een tuchtrechtelijke procedure bij het College over de hoogte van declaraties alleen met vrucht worden geklaagd, indien betrokkene bij het opstellen en indienen van declaraties zodanig in strijd met de van hem te verlangen zorgvuldigheid heeft gehandeld, dat daardoor de eer van de stand van - in dit geval - accountant-administratieconsulenten is geschaad of anderszins is gehandeld in strijd met - in dit geval - de Verordening Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten.
Van een handelen van betrokkene in vorenbedoelde zin, is het College niet kunnen blijken. Weliswaar heeft appellante in de procedure bij de raad van tucht bescheiden inzake verrichtingen van betrokkene en door hem in rekening gebrachte bedragen ingebracht, doch het College is niet tot het oordeel kunnen komen dat de door appellante gewraakte handelwijze van betrokkene, afgemeten aan de hiervoor vermelde maatstaf, als laakbaar in tuchtrechtelijke zin kan worden aangemerkt. Het College heeft aan de hand van bedoelde bescheiden, noch aan de hand van de in de onderhavige procedure overgelegde stukken, kunnen vaststellen dat betrokkene stelselmatig een bovenmatig aantal uren aan appellante in rekening heeft gebracht of declaraties heeft verzonden ter zake van overbodige werkzaamheden, dan wel uren dubbel, als in door appellante bedoelde zin, in rekening heeft gebracht. Het College neemt bij dit oordeel in aanmerking dat is gebleken dat betrokkene op verzoek van appellante gedetailleerde specificaties van het door hem gedeclareerde honorarium heeft verstrekt, terwijl appellante haar klachten aangaande die declaraties niet heeft gespecificeerd, noch van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt om haar klachten mondeling ter zitting van de raad van tucht of ter zitting van het College toe te lichten. Uit het feit dat met betrokkene een schikking is getroffen kan naar het oordeel van het College niet de gevolgtrekking worden gemaakt dat betrokkene heeft erkend dat hij een bovenmatig aantal uren heeft gedeclareerd. Uit de stukken blijkt dat bedoelde schikking heeft plaatsgevonden met het oog op de verhouding tussen de kosten van de door betrokkene voorgenomen gerechtelijke procedure ter inning van zijn declaraties en het bedrag dat met die inning was gemoeid. Derhalve is in het midden gebleven of appellante
met haar opvatting dat betrokkene een te hoog honorarium in rekening heeft gebracht, het gelijk aan haar zijde heeft.
Evenmin kan uit de overweging van de raad van tucht dat niet uitgesloten kan worden dat bij sommige werkzaamheden uren dubbel in rekening worden gebracht, de gevolgtrekking worden gemaakt dat betrokkene inzake het door hem in rekening gebrachte honorarium een tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Uit de bestreden tuchtbeslissing blijkt immers evenzeer dat de raad van tucht bij genoemde overweging een situatie voor ogen stond waarin een accountant een medewerker van zijn kantoor instrueert over bepaalde te verrichten werkzaamheden, in welk geval zowel de accountant als de betrokken medewerker 'uren' kunnen declareren. Nu uit het hiervoor overwogene volgt dat de raad van tucht op goede gronden heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat betrokkene ter zake van zijn declaraties tuchtrechtelijk een verwijt valt te maken, moet de conclusie luiden dat deze grief vergeefs is voorgedragen.
Gelet op het vorenoverwogene falen zowel het zesde als het zevende middel en kan deswege ook het vierde middel, voor zover appellante daarin heeft betoogd dat de raad van tucht een diepgaand onderzoek naar de declaraties van betrokkene had behoren in te stellen, niet slagen.
5.3.2 Voor zover appellante zich in het vierde middel heeft gericht tegen de opvatting van de raad van tucht dat hem vanwege genoemde schikking een nog terughoudender toetsing van de in geding zijnde declaraties toekomt, overweegt het College het volgende.
De omstandigheid dat de civiele procedure is uitgemond in een schikking, betekent naar het oordeel van het College niet, dat tussen appellante en betrokkene niet langer verschil van mening omtrent de declaraties van betrokkene zou bestaan. Gelet op het in artikel 51, eerste lid, van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten genoemde doel van de tuchtrechtspraak, te weten het weren en beteugelen van misslagen van Accountants-Administratieconsulenten, in de uitoefening van hun beroep begaan en van inbreuken op verordeningen van de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten en op de eer van de stand van vorenbedoelde Accountants-Administratieconsulenten, behoort tot de verantwoordelijkheid van de raad van tucht om, in geval van aan hem gerichte klachten inzake het optreden van een accountant-administratieconsulent, te onderzoeken of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen in vorenbedoelde zin. Of ter zake van (een onderdeel van) die klacht(en) een schikking met de betrokken accountant-administratieconsulent tot stand is gekomen, is daarbij niet van betekenis.
Het vierde middel van beroep treft derhalve in zoverre doel.
Het College ziet in het voorgaande evenwel geen grond voor vernietiging van de bestreden tuchtbeslissing. Zoals uit rubriek 5.3.1. van deze uitspraak volgt, is de raad van tucht terecht tot het oordeel gekomen dat de door appellante gewraakte handelwijze van betrokkene niet als laakbaar in tuchtrechtelijke zin kan worden aangemerkt. In aanmerking genomen dat de raad van tucht, blijkens de bestreden tuchtbeslissing, bedoelde handelwijze primair heeft afgemeten aan de in genoemde rubriek weergegeven maatstaf, ziet het College geen aanknopingspunten voor het oordeel dat aan deze grief van appellante de betekenis moet worden gehecht die appellante daaraan toegekend wenst te zien. Niet gebleken is dat de opvatting van de raad van tucht dat hem een nog terughoudender toetsing toekomt ingeval het tussen partijen tot een schikking is gekomen, een rol heeft gespeeld bij de hier aan de orde zijnde tuchtbeslissing.
5.4 Ten aanzien van de in het vijfde middel naar voren gebrachte grief van appellante dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat uit de stukken voldoende duidelijk is geworden dat betrokkene regelmatig vooraf met appellante overleg heeft gepleegd over door hem te verrichten werkzaamheden, overweegt het College dat betrokkene in zijn reactie van 6 december 2002 ter zake van dit punt van het beroepschrift heeft verwezen naar zijn brief van 25 februari 2000. Het College heeft vastgesteld dat in bedoelde brief door betrokkene een aanzienlijk aantal momenten is opgesomd waarop overleg, dan wel contact, met appellante heeft plaatsgevonden. Appellante heeft de juistheid van deze uiteenzetting niet gemotiveerd betwist. Gelet hierop, kan naar het oordeel van College niet staande worden gehouden dat genoemde overweging van de raad van tucht feitelijke grondslag mist.
5.5 Het achtste middel heeft betrekking op de klacht van appellante dat - door toedoen van betrokkene - bij de oprichting van haar besloten vennootschap (hierna: BV) tweemaal een termijn is verlopen. Het College overweegt dienaangaande dat van het verstrijken van een tweede termijn uit het dossier niet anders blijkt dan hetgeen door appellante dienaangaande wordt gesteld. Noch de stukken, noch het beroepschrift, bieden inzicht op welke termijn de gestelde tweede overschrijding betrekking heeft. Voorts valt ten aanzien van de eerste termijnoverschrijding slechts te concluderen, zoals de raad van tucht ook heeft gedaan, dat het niet aan betrokkene maar aan de ten behoeve van de oprichting van de BV ingeschakelde notaris te wijten is dat de (eerste) termijn onbenut is verstreken. Het College vermag niet in te zien welk tuchtrechtelijk verwijt betrokkene in dit opzicht valt te maken, zodat ook het achtste middel faalt.
5.6 In hetgeen appellante in het negende middel heeft aangevoerd aangaande de overweging van de raad van tucht dat zonder nadere gegevens niet kan worden beoordeeld of de kritiek van de opvolgend accountant op het functioneren van betrokkene terecht is, vindt het College geen aanleiding om de raad in dat oordeel niet te volgen. Daartoe overweegt het College dat betrokkene bij memorie van antwoord van 9 december 2002 op de grieven van appellante heeft gereageerd en dat hij ten aanzien van het onderhavige klachtonderdeel heeft verwezen naar zijn brieven van 25 februari 2002 [bedoeld zal zijn 25 februari 2000] en 24 augustus 2000. Naar het oordeel van het College had appellante, indien zij meende dat die reactie niet als afdoende kan worden beschouwd, daarin aanleiding moeten vinden in beroep dit klachtonderdeel aan de hand van nadere gegevens te adstrueren. Appellante heeft zulks nagelaten, terwijl zij, zoals gezegd, evenmin van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt ter zitting van het College haar beroep toe te lichten.
Derhalve dient ook het negende middel te worden verworpen.
5.7 Nu geen van de grieven slaagt en het beroep ook overigens geen elementen bevat die tot een vernietiging van de bestreden tuchtbeslissing kunnen leiden, dient het beroep te worden verworpen.
5.8 Onderstaande beslissing berust op titel IV van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten en artikel 5 van de Gedrags- en Beroepsregels Accountants-Administratieconsulenten.