ECLI:NL:CBB:2003:AI1109

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 juli 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/240
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit inzake pluimveerechten in het kader van de Meststoffenwet

Op 14 januari 2002 ontving het College van Beroep voor het bedrijfsleven een beroepschrift van appellant tegen een besluit van verweerder, de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat op 11 december 2001 was genomen. Dit besluit betrof het bezwaar van appellant tegen de mededelingen en beslissingen van verweerder over de pluimveerechten van zijn bedrijf, zoals geregeld in de Meststoffenwet. De procedure omvatte een verweerschrift van verweerder op 29 maart 2002 en een zitting op 1 mei 2003, waar appellant werd bijgestaan door J.G.C. van Schaik en verweerder door zijn gemachtigde, mr. S.C. Vissering-van der Reijt.

De kern van het geschil lag in de vraag of appellant recht had op pluimveerechten. Verweerder had in zijn besluit het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard, met de stelling dat de hoogte van het pluimveerecht voortvloeit uit de Meststoffenwet, en dat er geen besluit was waartegen bezwaar kon worden gemaakt. Appellant betwistte dit en stelde dat hij in 1997 het bedrijf van zijn vader had overgenomen, inclusief de mestproductierechten, en dat de late indiening van het aangifteformulier voor 1997 het gevolg was van vertraging bij Bureau Heffingen.

Het College oordeelde dat de Meststoffenwet geen ruimte biedt voor het toekennen van pluimveerechten op basis van individuele omstandigheden, en dat de mededelingen over deze rechten geen besluiten zijn in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Het College concludeerde dat verweerder het bezwaar van appellant terecht niet-ontvankelijk had verklaard. Het beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten vergoed.

De uitspraak werd gedaan door mr. J.A. Hagen, in aanwezigheid van mr. I.K. Rapmund, en vond plaats op 17 juli 2003.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 02/240 17 juli 2003
16010 Meststoffenwet
Registratie referentie hoeveelheid
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. S.C. Vissering-van der Reijt, werkzaam bij Bureau Heffingen.
1. De procedure
Op 14 januari 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 11 december 2001.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen de mededelingen en beslissingen van verweerder inzake de pluimveerechten van het bedrijf van appellant in het kader van de Meststoffenwet.
Bij brief van 29 maart 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. Nadien heeft verweerder nog een stuk nagezonden.
Op 1 mei 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij appellant, bijgestaan door J.G.C. van Schaik, medewerker van LTC Rijnvallei te Wageningen, en verweerder, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, hun standpunten nader hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Regelgeving.
Verweerder heeft de Tweede Kamer bij brief van 6 november 1998 (kamerstukken II, 1998-1999, 26 280, nr. 1) te kennen gegeven dat het kabinet, gezien de ontwikkelingen in de pluimveesector, het onvermijdelijk acht de groei van deze sector een halt toe te roepen, dat ter verwezenlijking van dit doel een stelsel van pluimveerechten in het leven zal worden geroepen en dat bevriezing van de omvang van de pluimveestapel een noodzakelijke randvoorwaarde is in het proces van herstructurering van de pluimveesector. In de bijlage bij deze brief is onder meer aangegeven dat bij de bepaling van de hoogte van het pluimveerecht rekening wordt gehouden met onomkeerbare investeringsverplichtingen die zijn aangegaan met het oog op uitbreiding of omschakeling binnen het mestproductierecht dat reeds op een bedrijf rust.
Eén en ander heeft uiteindelijk geleid tot de Wet van 7 december 2000 tot wijziging van de Meststoffenwet in verband met de invoering van een stelsel van pluimveerechten (Stb. 2000, nr. 538, hierna: Wijzigingswet), die op 1 januari 2001 in werking is getreden. Met de inwerkingtreding van deze wet, waarbij onder meer aan hoofdstuk V van de Meststoffenwet ("Regelen ter voorkoming van een onverantwoorde uitbreiding van de productie van dierlijke meststoffen") is toegevoegd titel 2 ("Stelsel van pluimveerechten", artikelen 58a tot en met 58y), is de hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van kippen en kalkoenen die in een kalenderjaar mag worden geproduceerd vastgelegd op het niveau van vóór 1998 en aldus aan een maximum gebonden, dat wordt uitgedrukt in het zogeheten pluimveerecht, zoals omschreven in artikel 1, eerste lid, onder aj, Meststoffenwet. In artikel 58h, eerste lid, Meststoffenwet is bepaald dat het pluimveerecht overeenkomt met de in het referentiejaar op het bedrijf geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen afkomstig van kippen en kalkoenen. Krachtens artikel 58g, tweede lid, Meststoffenwet geldt als referentiejaar 1997, tenzij ten aanzien van een daartoe door de belanghebbende aangemeld bedrijf 1995 of 1996 als referentiejaar is gekozen. Ingevolge het derde lid van dit artikel kan ten aanzien van een zodanig bedrijf onder bepaalde voorwaarden 1994 als referentiejaar worden gekozen. In artikel 58k Meststoffenwet is de in de bijlage bij verweerders brief van 6 november 1998 bedoelde (hardheids)regeling neergelegd voor gevallen waarin onomkeerbare investeringsverplichtingen zijn aangegaan met het oog op uitbreiding of omschakeling binnen het mestproductierecht dat reeds op een bedrijf rust.
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Door toezending van het formulier "melding pluimveerechten", door Bureau Heffingen ontvangen op 7 februari 2001, heeft appellant gemeld de maximale pluimveerechten te willen hebben.
- In reactie op deze melding heeft verweerder appellant op 30 maart 2001 een overzicht van zijn bedrijfssituatie gestuurd in verband met zijn mestproductie- en pluimveerechten. Uit het overzicht blijkt dat verweerder geen pluimveerechten heeft geregistreerd.
- Bij brief van 16 oktober 2001 heeft appellant hiertegen bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard op grond van de overweging dat de hoogte van het pluimveerecht rechtstreeks uit de bepalingen van de Meststoffenwet voortvloeit, zodat geen sprake is van een besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt.
4. Het standpunt van appellant
Appellant acht het onterecht dat hem geen pluimveerechten zijn toegedeeld. Hij stelt dat hij in 1997 het bedrijf van zijn vader, inclusief de mestproductierechten, heeft overgenomen. Het aangifteformulier voor 1997 heeft hij in december 1998 ingestuurd. Een van de oorzaken van de late inzending was dat Bureau Heffingen de formulieren pas in september/oktober 1998 heeft toegestuurd, vier maanden nadat de notaris Bureau Heffingen van de overdracht in kennis had gesteld.
5. De beoordeling van het geschil
Volgens vaste jurisprudentie van het College (zie onder meer de uitspraken d.d. 21 september 1990, no. 89/0340/60/178 en 1 juni 1999, AB 1999/315) volgen referentiehoeveelheden, mestproductierechten en varkensrechten rechtstreeks uit de Meststoffenwet en de Wet herstructurering varkenshouderij. Hetzelfde geldt voor pluimveerechten (zie onder meer de uitspraak van 21 november 2002, AWB 02/92, te raadplegen op www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AF2311). Dit betekent dat aan verweerder niet de bevoegdheid toekomt dergelijke rechten bindend vast te stellen. Hieruit volgt dat mededelingen over dergelijke rechten geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat daartegen geen beroep op de bestuursrechter openstaat. Een uitzondering geldt alleen voor een beslissing die wordt genomen op grond van een aanmelding voor een wettelijk geregeld hardheidsgeval, waarbij verweerder een beoordeling moet doen en dus een besluit neemt. Het bestreden besluit heeft evenwel geen betrekking op een wettelijk geregeld hardheidsgeval. Het College overweegt in dit verband nog dat de Meststoffenwet geen algemeen hardheidsgeval kent waarbij met individuele belangen en bijzondere omstandigheden rekening gehouden zou kunnen worden. Tijdens de parlementaire behandeling van de Wijzigingswet is het amendement Stellingwerf (kamerstukken II, 1999-2000, 26 437, nr. 14), strekkende tot het opnemen van een zodanige hardheidsbepaling in de Meststoffenwet, verworpen.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Het College overweegt voorts dat hetgeen appellant heeft betoogd niet zozeer is dat de Meststoffenwet hem pluimveerechten toekent, maar dat het niet in aanmerking komen voor pluimveerechten het gevolg is van het laat indienen van het aangifteformulier voor 1997, hetgeen weer het gevolg is van een handelen of nalaten de notaris en/of van Bureau Heffingen. Onder verwijzing naar artikel 8:71 van de Awb merkt het College op dat een vordering betrekking hebbend op schade als gevolg van onrechtmatig handelen uitsluitend bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2003.
w.g. J.A. Hagen w.g. I.K. Rapmund