3. De beoordeling van het beroep
3.1 Het beroep tegen het besluit van 15 november 2000 wordt op grond van artikel 6:19, eerste lid, juncto artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 6 september 2002.
Gesteld noch gebleken is dat appellant nog belang heeft bij rechterlijke toetsing van het ingetrokken besluit van 15 november 2000. Gelet hierop zal het College het beroep tegen dat besluit niet-ontvankelijk verklaren.
3.2 Naar appellant onweersproken heeft gesteld, heeft hij de aangifte overschotheffing over 1995 tijdig ingediend. In dat jaar was volgens appellant sprake van een niet-representatief aantal gehouden varkens. In 1996 heeft appellant naar eigen zeggen wél een representatief aantal varkens gehouden, maar hij heeft de aangifte overschotheffing over dat jaar te laat ingediend.
Van de zijde van verweerder is ter zitting van het College desgevraagd bevestigd dat appellant, zoals hij ook zelf naar voren heeft gebracht, beter af zou zijn geweest indien hij in het geheel geen gegevens had ingeleverd, omdat het thans berekende varkensrecht kleiner is dan het varkensrecht bij toepassing van artikel 8, eerste lid, Whv. Van de zijde van verweerder is in dit verband desgevraagd verklaard dat deze uitkomst wellicht vreemd is, maar dat verweerder gehouden is de Whv en het Bhv naar de letter toe te passen.
Naar het oordeel van het College dient verweerder bij zijn besluitvorming rekening te houden met de omstandigheid dat de besluitgever met het Bhv heeft beoogd tegemoet te komen aan onbillijkheden van overwegende aard. Dit kan met zich brengen dat categorieën van gevallen die kennelijk niet door de besluitgever zijn voorzien, maar die - wanneer dat wel het geval was geweest - onmiskenbaar in het Bhv zouden zijn opgenomen, door verweerder op één lijn gesteld moeten worden met de wél bij of krachtens de Whv geregelde categorieën van gevallen. In zijn uitspraken van 10 december 2002 (02/80, 02/228 en 02/239; www.rechtspraak.nl, LJN-nummers respectievelijk AF2172, AF2171 en AF2173) heeft het College in gelijke zin overwogen met betrekking tot de hardheidsgevallen die door de wetgever in het kader van de Meststoffenwet al dan niet zijn voorzien.
Een situatie als bedoeld in de voorgaande alinea doet zich naar het oordeel van het College hier voor. Appellant, die over 1995 tijdig een aangifte overschotheffing heeft ingediend en dat over 1996 te laat heeft gedaan, zou beter af zijn geweest indien hij over beide jaren in het geheel geen gegevens zou hebben verstrekt, terwijl hij in laatstbedoeld geval beduidend ernstiger zou zijn tekortgeschoten in het nakomen van zijn administratieve verplichtingen dan thans het geval is.
Naar het oordeel van het College is zulks evident onbillijk en moet ondenkbaar worden geacht dat de besluitgever, indien hij situaties als die van appellant zou hebben voorzien, hiervoor geen voorziening zou hebben getroffen. Het College neemt hierbij in aanmerking dat de besluitgever in de toelichting op § 7C Bhv heeft overwogen dat een voorziening moet worden getroffen om te voorkomen dat de desbetreffende categorie varkenshouders een kleiner varkensrecht zou worden toegekend dan collega's die in het geheel geen gegevens hebben verstrekt en wier varkensrecht met toepassing van artikel 8 Whv wordt berekend, de zogenoemde categorie 11. Daargelaten of appellant al dan niet onder deze categorie varkenshouders valt, op welke vraag het College in § 3.3 van deze uitspraak zal ingaan, valt naar het oordeel van het College niet in te zien waarom het niet minstens zo onbillijk zou zijn dat appellant slechter af is dan een collega die in 1995 en 1996 dezelfde aantallen varkens heeft gehouden maar géén gegevens heeft verstrekt en daarom, in tegenstelling tot appellant, onder de vangnetbepaling van artikel 8, eerste lid, Whv valt.
In het bestreden besluit blijkt niet dat verweerder zich rekenschap heeft gegeven van de vraag of appellant niet tenminste op dezelfde wijze moet worden behandeld als indien hij over 1995 en 1996 in het geheel geen gegevens zou hebben verstrekt. Zoals hierboven is overwogen, is immers ongerijmd dat appellant wordt benadeeld door het feit dat hij wél, zij het over 1996 niet tijdig, gegevens heeft verstrekt.
Gelet op het vorenstaande kan het besluit van 6 september 2002 wegens strijd met artikel 3:2, artikel 3:4, eerste lid, en artikel 7:12, eerste lid, Awb niet in stand blijven en moet het beroep gegrond worden verklaard.
Bij het nieuw te nemen besluit op bezwaar dient verweerder appellant naar het oordeel van het College een varkensrecht toe te kennen dat gelijk is aan het varkensrecht dat voor appellant zou zijn berekend indien hij in het geheel geen gegevens zou hebben verstrekt. Naar het oordeel van het College is verweerder, met name gelet op het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel, bevoegd en in het geval van appellant ook gehouden over te gaan tot zodanige besluitvorming.
3.3 Naar het oordeel van het College is verweerder niet gehouden appellant op dezelfde wijze te behandelen als varkenshouders die voldoen aan alle voorwaarden van § 7C Bhv. Blijkens de toelichting op de betreffende wijziging van het Bhv is categorie 11 bedoeld voor varkenshouders die in 1995 en 1996 geen representatief aantal varkens hebben gehouden. Afgaande op zijn eigen verklaring heeft appellant in 1996 wél een representatief aantal varkens gehouden, maar heeft hij de aangifte overschotheffing over dat jaar te laat ingediend. Gelet hierop verschilt de situatie van appellant naar het oordeel van het College zodanig van de in § 7C Bhv geregelde categorie van gevallen, dat verweerder niet gehouden is categorie 11 in het geval van appellant analoog toe te passen.
3.4 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb. Daargelaten of de opsteller van de brief van 18 juni 2003 beroepsmatig rechtsbijstand verleent, vormt het opstellen van deze brief geen proceshandeling die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komt.