5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat de beslissingen van verweerder met betrekking tot verlening van het in geding zijnde ontwikkelingskrediet dateren van voor de inwerkingtreding op 1 april 1992 van de Kaderwet verstrekking financiële middelen EZ.
Dit brengt met zich dat de onderhavige besluitvorming van verweerder primair moet worden beoordeeld op basis van de hiervoor in rubriek 2.1 genoemde Wet van 9 april 1954 en het door verweerder ter zake - destijds - gevoerde beleid (dat nagenoeg overeen komt met hetgeen is neergelegd in de Regeling) en voorts op basis van hetgeen is vermeld in de beslissingen omtrent de kredietverlening en de daaraan verbonden voorwaarden.
5.2 De verlening van het ontwikkelingskrediet aan NNM heeft in twee fasen plaatsgevonden. Ten behoeve van de eerste fase van de ontwikkeling van de hydromotor is bij besluit van 6 juli 1981 krediet verleend (verweerder gaat hier overigens uit van 14 augustus 1981, zijnde de datum waarop de aan het krediet te verbinden voorwaarden aan NNM zijn toegezonden). Bij besluit van 20 juni 1983 is voor de tweede fase een ontwikkelingskrediet verleend (verweerder gaat hier uit van 20 juli 1983, zijnde de datum waarop de voorwaarden aan NNM zijn toegezonden). In het verweerschrift heeft verweerder zijn in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat het hier gaat om twee te onderscheiden kredietbeslissingen verlaten en heeft hij zich op het standpunt gesteld dat het tweede kredietbesluit een wijziging (verhoging) inhoudt van het eerste besluit. Dit gewijzigde standpunt, dat het College op zichzelf niet onjuist acht, leidt er evenwel niet toe dat appellantes stelling dat voor de berekening van de 15 jaar na welker verstrijken de kredietschuld contractueel is kwijtgescholden moet worden uitgegaan van de datum van het eerste kredietbesluit (6 juli 1983), slaagt. Daartoe overweegt het College dat, hoewel op de tweede kredietbeslissing dezelfde voorwaarden van toepassing zijn verklaard als die waaronder de eerste kredietbeslissing was gegeven, in de voorwaarden, verbonden aan de tweede kredietbeslissing is vermeld dat het slotjaar van de aflossingsverplichting is gewijzigd van 1996 in 1998. Derhalve kan niet worden staande gehouden dat de aflossingsverplichting met betrekking tot de tweede kredietbeslissing afloopt in hetzelfde jaar als die met betrekking tot de eerste kredietbeslissing. De lezing die appellant heeft gegeven aan artikel 13, eerste lid, van de Regeling kan hieraan niet afdoen, nu die bepaling verweerder niet belet om bij de verlening van toestemming tot wijziging van het ontwikkelingsproject ambtshalve de aflossingstermijn van het bedrag waarmee het krediet is verhoogd afwijkend vast te stellen van de aflossingstermijn van het oorspronkelijk verleende kredietbedrag.
Bij het besluit van 18 februari 1993 zijn voorts de aan het krediet verbonden voorwaarden in verband met de overdracht van het hydromotorproject aan West-Coast International B.V. gewijzigd in die zin dat de wijze van aflossing door NNM is veranderd. Voor het overige zijn deze voorwaarden uitdrukkelijk onveranderd van toepassing gelaten.
5.3 Vast staat dat het volledige ontwikkelingskrediet ad ƒ 1.052.000,-- aan NNM is betaald en dat, nu NNM geen inkomsten uit het ontwikkelingsproject heeft behaald, op dit bedrag geen aflossingen hebben plaatsgevonden.
Bij brief van 17 september 1997 heeft verweerder naar aanleiding van het faillissement van NNM op grond van artikel 26 van de kredietovereenkomst, zoals gewijzigd met brieven van 20 juli 1983 en 18 februari 1993, het volledige kredietbedrag dat - met bijgeschreven rente - inmiddels in totaal ƒ 2.123.282,-- beliep bij de curator gevorderd. Tegen het terugvorderingsbesluit dat in deze brief mede is vervat, is geen rechtsmiddel aangewend, zodat dit besluit rechtens onaantastbaar is geworden. De omstandigheid dat met betrekking tot dat besluit geen rechtsmiddelclausule is opgenomen en appellant er om die reden wellicht niet op bedacht was dat het (mede) om een publiekrechtelijk besluit ging, waartegen hij binnen de daarvoor geldende termijn bezwaar kon maken, doet hier in dit geval niet aan af. Immers, appellant heeft de vordering in het faillissement erkend, welke erkenning ingevolge artikel 121, vierde lid, van de Faillissementswet kracht van gewijsde heeft in het faillissement, waarmee het vorderingsrecht van verweerder tegenover appellant, de (andere) schuldeisers en de gefailleerde onherroepelijk is komen vast te staan. Blijkens deze gang van zaken had appellant destijds ook geen bezwaar tegen de vordering en bestaat geen aanleiding te bezien of de brief van appellant van 20 april 2001 kan worden aangemerkt als een verschoonbaar tardief ingediend bezwaar tegen het besluit van 17 september 1997.
Laatstbedoelde brief van appellant is erop gericht verweerder ertoe te bewegen alsnog van terugvordering af te zien. Bij het hierop genomen primaire besluit heeft verweerder dit geweigerd, daarbij voorts nog overwegend dat geen grond bestaat voor kwijtschelding van het krediet met bijgeschreven rente. Bij het bestreden besluit heeft verweerder alsnog afgezien van terugvordering van het kredietbedrag (met bijgeschreven rente) dat is verleend bij besluit van 6 juli 1981, omdat de aflossingstermijn hiervoor al voor de datum waarop NNM in surséance van betaling was geraakt, was verstreken. Voor het overige is de terugvordering van het krediet (met bijgeschreven rente) gehandhaafd.
5.4 Ter toets ligt voor of verweerder gehouden was ook alsnog af te zien van terugvordering (met bijgeschreven rente) met betrekking tot het bij besluit van 20 juni 1983 verleende krediet.
Het College onderscheidt in de weigering van verweerder dit te doen twee deelbeslissingen. In de eerste plaats behelst het bestreden besluit een weigering van verweerder om terug te komen van zijn inmiddels rechtens onaantastbaar geworden terugvorderingsbesluit van 17 september 1997.
In de tweede plaats behelst het bestreden besluit de weigering om alsnog tot kwijtschelding van het krediet met bijgeschreven rente over te gaan. De beslissing tot kwijtschelding heeft zowel in de wetsgeschiedenis van de Wet van 9 april 1954 als in latere regelgeving inzake technische ontwikkelingskredieten een bijzondere plaats gekregen. Nu het terugvorderingsbesluit van 17 september 1997 niet tevens een beslissing inhoudt op een verzoek van NNM tot kwijtschelding, moet worden vastgesteld dat het hier gaat - niet om een beslissing op een verzoek tot heroverweging, maar - om een eerste beslissing van verweerder op een verzoek tot kwijtschelding. De (juistheid van de) beslissing op dit verzoek kan gevolgen hebben voor de (beoordeling van de) beslissing op het verzoek om terug te komen van het terugvorderingsbesluit.
Het College zal beide onderdelen van het bestreden besluit hieronder bespreken.
5.5 Ten aanzien van de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering van verweerder tot kwijtschelding over te gaan van het bij besluit van 20 juni 1983 verhoogde krediet wijst het College er op dat het verzoek tot kwijtschelding eerst is gedaan nadat NNM in staat van faillissement was geraakt en verweerder tot terugvordering van het krediet met bijgeschreven rente had besloten. Hoewel noch in de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 9 april 1954 noch in het door verweerder gevoerde beleid, zoals neergelegd in de Regeling, is vermeld dat de mogelijkheid tot kwijtschelding (op verzoek) in tijd is beperkt, heeft verweerder zich naar het oordeel van het College in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor kwijtschelding in appellantes geval geen plaats is. Daartoe overweegt het College dat het in beginsel in strijd zou komen met de strekking van de kredietvoorwaarden en de Regeling indien een zodanig verzoek ook nadat de kredietnemer is gefailleerd en verweerder het uitstaande krediet met de bijgeschreven rente heeft teruggevorderd, nog voor inwilliging in aanmerking zou komen. Hiertoe heeft het College in aanmerking genomen dat het krediet uitdrukkelijk wordt toegekend aan een bepaalde onderneming en niet zonder meer aan anderen (eventuele rechtsopvolgers) kan worden overgedragen en dat in de kredietvoorwaarden, alsook in de Regeling, uitdrukkelijk is vastgelegd dat het krediet (voor zover nog niet afgelost) met bijgeschreven rente terstond en zonder enige ingebrekestelling opeisbaar is, indien een verzoek tot faillietverklaring (of een aanvraag tot verlening van surséance van betaling) van de kredietnemer bij de rechtbank is ingediend. Indien verweerder dan ook besluit in verband met een faillissementsaanvraag het krediet met bijgeschreven rente op te eisen - en dus tot terugvordering overgaat -, is dit aan te merken als een zodanige doorkruising van de eerder bestaande kredietverhouding (tussen de kredietnemer en de overheid) dat voor kwijtschelding in beginsel geen plaats meer is.
Van omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgeweken van het hiervoor weergegeven beginsel is niet gebleken.
Voor zover appellant van mening is dat het feit dat door de opeising van het krediet (andere) concurrente schuldeisers worden benadeeld heeft te gelden als een omstandigheid in de hiervoor bedoelde zin, overweegt het College dat verweerder in dit verband in het bestreden besluit terecht heeft opgemerkt dat hij door de verlening van het krediet NNM in staat heeft gesteld een technisch risicovol project uit te voeren, waarmee verweerder als financier zelf ook een zeker risico loopt. Niet valt in te zien dat verweerder als drager van dit risico in het faillissement van NNM een andere positie zou moeten innemen dan de andere concurrente crediteuren.
5.6 Ten aanzien van de bij het bestreden besluit gehandhaafde weigering van verweerder om ook voor het krediet verleend voor de tweede fase van de ontwikkeling van de hydromotor, terug te komen van zijn inmiddels rechtens onaantastbaar geworden terugvorderingsbesluit van 17 september 1997 stelt het College voorop dat, nu het hier gaat om een heroverwegingsverzoek, slechts de vraag aan de orde kan zijn of zich sedert 17 september 1997, zijnde de datum waarop het oorspronkelijke terugvorderingsbesluit is genomen, nieuwe feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan die verweerder aanleiding hadden moeten geven terug te komen van het oorspronkelijke besluit.
Gesteld noch gebleken is dat zich zodanige nieuwe feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan. Derhalve dient het besluit van verweerder om niet ook voor het krediet, verleend voor de tweede fase van de ontwikkeling van de hydromotor, terug te komen van zijn terugvorderingsbesluit van 17 september 1997, in rechte te worden geëerbiedigd.
5.7 Gelet op het vorenstaande zal het beroep ongegrond worden verklaard.
5.8 Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.