3. De beoordeling
3.1 Ingaande op het betoog van betrokkenen dat artikel 52, tweede lid, van de Wet op de Registeraccountants er aan in de weg staat dat rekening moet worden gehouden met de gronden die appellant in zijn nader beroepschrift heeft aangevoerd, overweegt het College dat het hier gaat om een nadere uitwerking en onderbouwing van zaken die reeds eerder in de procedure zijn gesteld. Het in genoemde wet bepaalde verzet zich niet tegen het in aanmerking nemen van dergelijke betogen bij de beoordeling van een beroep.
3.2 De eerste grief van appellant luidt dat de raad van tucht de feiten onvolledig heeft weergegeven.
Dienaangaande overweegt het College dat de raad van tucht niet verplicht is een volledige opsomming te geven van alle door partijen aangevoerde stellingen of vaststaande feiten, doch kan volstaan met het vermelden van de feiten en omstandigheden die hij voor de beoordeling van de tegen de betrokkenen gerezen bezwaren ter zake doende acht. Naar het oordeel van het College kan niet worden staande gehouden dat de raad van tucht heeft verzuimd melding te maken van feiten en omstandigheden die van wezenlijke betekenis waren voor de op de klacht te nemen beslissing. Deze grief faalt mitsdien.
3.3 De tweede grief van appellant richt zich tegen het oordeel van de raad van tucht in overweging 1 van "De beoordeling van de klacht" in de bestreden tuchtbeslissing, dat niet is gebleken van medewerking van betrokkenen bij de samenstelling van de jaarrekening over 1998 van G. Dat sprake was van een dergelijke betrokkenheid blijkt - aldus appellant - bijvoorbeeld uit de vermelding "H" bij correcties in de boekhouding van G en uit het controlerapport van de belastingdienst van 30 augustus 2000, waarin wordt opgemerkt dat het samenstellen van de jaarstukken en de consolidatie door de accountants wordt verzorgd.
Deze grief faalt. Aangezien - zoals de raad van tucht terecht vaststelt - de samenstelling van de jaarrekening de verantwoordelijkheid was van de directie van G en betrokkenen de opdracht hadden deze jaarrekening te controleren, is het aan appellant om aannemelijk te maken dat zij tevens betrokken zijn geweest bij de samenstelling van voornoemde jaarrekening. Hierin is appellant, tegenover de gemotiveerde betwisting door betrokkenen, niet geslaagd.
Zo overtuigt de niet nader onderbouwde stelling van appellant, dat de vermelding "H" bij enkele correcties in de boekhouding van G wijst op een dergelijke betrokkenheid, niet tegenover het verweer van betrokkenen dat deze toevoeging niet meer inhoudt dan dat de correctie is aangebracht in het kader van de controle. De hiervoor weergegeven opmerking in het controlerapport van de fiscus vormt evenmin voldoende grondslag voor het oordeel dat betrokkenen tevens waren betrokken bij de samenstelling van de jaarstukken, nu deze opmerking niet door nadere gegevens wordt ondersteund.
Het betoog van appellant dat betrokkenen laakbaar hebben gehandeld, in die zin dat zij hebben gehandeld in strijd met artikel 9 GBR-1994, doordat zij niet onpartijdig zijn geweest in hun oordeel en doordat zij een verklaring hebben afgegeven over de jaarrekening 1998 van voornoemde B.V. terwijl zij tevens bij de samenstelling daarvan betrokken waren, is mitsdien zonder grond.
3.4 Appellant heeft een aantal grieven geformuleerd tegen het oordeel van de raad van tucht zoals geformuleerd in overweging 2 onder "De beoordeling van de klacht" waarin de raad van tucht concludeert dat betrokkenen bij de controle van de jaarrekening voldoende controlemiddelen hebben toegepast. In beroep verwijst appellant dienaangaande naar de artikelen 13, 14 en 17 GBR-1994. Het College zal deze onderling verweven grieven, die naar zijn oordeel allen falen, hierna gezamenlijk behandelen.
Appellant betoogt dat betrokkenen verwijtbaar hebben nagelaten voorafgaand aan of gedurende hun onderzoek contact op te nemen met appellant. Appellant had betrokkenen alsdan kunnen wijzen op onregelmatigheden in de financiële administratie bij G. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Vanwege appellant is bij brief van 26 april 1999 aan betrokkenen kenbaar gemaakt dat hij in zijn functie van financieel directeur van G heeft geconstateerd dat in de boekhouding over 1998 van G zodanige onregelmatigheden voorkomen dat hij daar geen verantwoordelijkheid voor wil dragen. Appellant heeft betrokkenen verzocht daar bij het beoordelen van de jaarrekening 1998 rekening mee te houden.
Betrokkenen hebben verklaard dat zij, mede naar aanleiding van deze brief een grondig onderzoek hebben verricht, doch de door appellant gestelde onregelmatigheden niet hebben geconstateerd. Appellants twijfel aan de juistheid van de stelling van betrokkenen dat zij integraal de voor het opstellen van de jaarrekening van belang zijnde facturen van derden en alle overige posten ter zake van investeringen in materiële vaste activa op hun juistheid hebben gecontroleerd, deelt het College niet, bij gebreke van objectieve aanwijzingen voor dit standpunt van appellant.
De mede op instigatie van appellant door de belastingdienst, de FIOD en de ECD bij G ingestelde onderzoeken hebben weliswaar geleid tot correcties in de boekhouding van G, doch van frauduleus handelen, als door appellant gesteld, is bij deze onderzoeken niet gebleken.
De raad van tucht heeft naar het oordeel van het College dan ook terecht overwogen dat de juistheid van het oordeel van betrokkenen in belangrijke mate is bevestigd door deze, door de FIOD en de belastingdienst, ingestelde onderzoeken.
In beroep stelt appellant dat een aantal posten in de jaarrekening onjuist zijn en dat deze onjuistheden het resultaat over het boekjaar 1998 dusdanig negatief hebben beïnvloed, dat appellant niet in aanmerking kwam voor een winstdelingsuitkering. Appellant wijst in beroep op de posten, "te betalen kosten I.", "huur J" en "rekening courant G en K".
Naar het oordeel van het College betreft het terzake gestelde een verschil van mening aangaande de wijze van boeken van deze posten. Niet kan worden staande gehouden dat betrokkenen bij hun controle terzake van voormelde posten tuchtrechtelijk verwijtbaar tekort zijn geschoten.
Dat betrokkenen naar aanleiding van nadere aanwijzingen van appellant wel dergelijke onregelmatigheden hadden kunnen blootleggen, acht het College in het licht van het vorenoverwogene niet aannemelijk.
Het College kan appellant niet volgen in diens betoog dat betrokkenen tuchtrechtelijk verwijtbaar hebben gehandeld omdat zij niet zijn overgegaan tot het horen van appellant. Op grond van het geheel van beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat betrokkenen niet ten onrechte hebben gemeend dat gezien hun bevindingen, hetgeen appellant had gesteld, hiertoe niet noopte.
De stelling van appellant dat betrokkenen hun controle ten onrechte mede hebben gebaseerd op de Letter of Representation, nu dit document onjuistheden bevat die betrokkenen hadden kunnen ontdekken, dan wel waarvan betrokkenen op de hoogte waren, mist, aangezien de gestelde onregelmatigheden niet aannemelijk zijn gemaakt, feitelijke grondslag.
3.5 Voor toepassing van de voorschriften van de Verordening op de fraudemelding is eerst plaats nadat aanwijzingen voor fraude zijn geconstateerd. Van dit laatste geen sprake zodat overtreding van deze Verordening door betrokkenen niet aan de orde is.
3.6 Het vorenoverwogene leidt tot na te melden beslissing, die rust op de artikelen 5, 9, 13, 14 en 17 GBR-1994 en op artikel 2 Verordening op de fraudemelding.