5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling staat de vraag of verweerder in bezwaar terecht heeft gehandhaafd zijn beslissing in primo, houdende de intrekking danwel vervallenverklaring van de appellante in het kader van de Kredietregeling bij besluit van 22 augustus 2001 verleende subsidie. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
5.2 Vaststaat dat appellante tegen voornoemd besluit van 22 augustus 2001 geen rechtsmiddel heeft aangewend. Dit besluit, waarbij subsidie is verleend onder de, voor zover hier van belang, hiervoor in rubriek 2.2 weergegeven, verplichting dat appellante binnen twee maanden de financiering van het eigen aandeel dient aan te tonen en de opschortende voorwaarden dat er een "Letter of Intent" met een eerste klant dient te zijn en participatie in het project door RWS moet zijn aangetoond, is derhalve in rechte onaantastbaar geworden.
5.3 Ingevolge artikel 4:48, eerste lid, en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan het bestuursorgaan, zolang de subsidie niet is vastgesteld de subsidieverlening intrekken, indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
Hetgeen partijen verdeeld houdt, is of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante niet heeft voldaan aan de hiervoor vermelde in het subsidieverleningsbesluit van 22 augustus 2001 neergelegde verplichting en voorwaarden.
Aangaande voornoemde verplichting terzake van de financiering van het eigen aandeel in de projectkosten door appellante stelt het College voorop dat het aan appellante is om aan te tonen dat zij aan deze verplichting heeft voldaan.
Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het resterende, door appellante te financieren eigen aandeel in de projectkosten f. 347.729,- bedraagt. Appellante heeft hier tegenover gesteld dat verweerder bij de berekening van de projectkosten ten onrechte een commercialisatietoeslag van 25% heeft betrokken, zodat het voor haar resterende te financieren eigen aandeel in de projectkosten f. 245.483,- bedraagt.
Ingevolge artikel 4, eerste volzin, van de Kredietregeling en de daarop, hiervoor in rubriek 2.1 weergegeven, toelichting worden tot de projectkosten ook gerekend de kosten van voorbereiding op de commercialisatie van het project, waartoe is voorzien in een forfaitaire opslag op de ontwikkelingskosten van 25%.
Gelet hierop ziet het College geen plaats voor het oordeel dat verweerder ten onrechte als uitgangspunt heeft gehanteerd dat bij de berekening van de projectkosten een commercialisatietoeslag van 25% moet worden betrokken, zodat er van moet worden uitgegaan dat de projectkosten f. 852.049,- bedragen en na aftrek van het door verweerder toegezegde krediet ad f. 340.820,- en de lening van B ad f. 163.500,- het door appellante resterende, aan te tonen te financieren eigen aandeel in de projectkosten ad f. 347.729,- bedraagt.
De stelling van appellante dat de projectbegeleider van Senter haar te kennen zou hebben gegeven dat het niet noodzakelijk is deze toeslag als ontwikkelingskosten te zien is onvoldoende specifiek en concreet om daarin een in rechte afdwingbare en aan verweerder toe te rekenen toezegging te onderkennen dat in afwijking van artikel 4 van de Kredietregeling de toeslag buiten beschouwing zou worden gelaten.
Appellante heeft aangevoerd dat in het te financieren eigen aandeel in de projectkosten wordt voorzien door de Holding, middels het leveren van een bijdrage ad f. 319.694,- en het in verbruikleen verstrekken van een bedrag ad € 29.500,-.
Het College is van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt, als hiervoor weergegeven en onderbouwd in de rubrieken 2.2 en 3, heeft gesteld dat met de door appellante overgelegde gegevens niet is aangetoond dat aan de verplichting terzake van de financiering van het eigen aandeel is voldaan. Hierbij neemt het College in aanmerking dat de Holding weliswaar in haar verklaring van 21 november 2001 heeft bevestigd dat zij een bedrag van f. 319.694,- aan de ontwikkeling van de uitklapbare dam zal bijdragen, doch dat de wijze waarop die bijdrage zou worden geleverd hierin niet is vermeld en daar evenmin uit kan worden afgeleid. Daar komt bij dat het eigen vermogen van de Holding als vermeld in de geprognostiseerde jaarstukken 2001 feitelijk niet beschikbaar is voor de financiering van het project. Zoals verweerder terecht in het primaire besluit heeft opgemerkt is de waarde van de immateriële activa onzeker en die van de vaste activa voor 85 % belast met hypotheek. De stelling van appellante dat de waarde van het onroerend goed aanzienlijk hoger is dan de balanswaarde kan er niet aan af doen dat die waarde feitelijk niet beschikbaar is om het project van appellante mede te financieren. Het door de Holding aan appellante in verbruikleen verstrekte bedrag ad € 29.500,- is gelet hierop ontoereikend ter financiering van het eigen aandeel.
Dat, naar appellante heeft gesteld, ten gevolge van groeiend vertrouwen van de industriële participanten in de toekomst extra financiële bronnen voor appellante ter beschikking komen, doet aan het vorenstaande niet af.
5.4 Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat verweerder op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat niet is voldaan aan de verplichting dat appellante binnen twee maanden na de subsidieverlening van 22 augustus 2001 (en evenmin na ommekomst van die twee maanden gedurende de bezwaarprocedure) de financiering van het eigen aandeel in de projectkosten aantoont.
5.5 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en op hetgeen door partijen over en weer (overigens) is aangevoerd, is het College van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat verweerder niet in redelijkheid tot intrekking van de verleende subsidie heeft kunnen besluiten.
Nu het bestreden besluit reeds om deze reden stand kan houden kan buiten beschouwing blijven of verweerder appellante terecht ook heeft tegengeworpen dat zij niet heeft voldaan aan de subsidie verbonden voorwaarde dat er een "letter of intent" met een eerste klant dient te zijn alsmede een aangetoonde participatie van RWS in het project.
5.6 Het beroep zal op grond van het vorenstaande ongegrond worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.