2. De grondslag van het geschil
2.1 Ten tijde in dit geding van belang, luidde de Bestrijdingsmiddelenwet (hierna: de Wet), voor zover hier van belang, als volgt:
"Artikel 25c
1. Een gewasbeschermingsmiddel waarvan op grond van de stand van de wetenschappelijke en technische kennis en, met inachtneming van de regelen of beginselen, bedoeld in artikel 3a, aan de hand van onderzoek van de gegevens, bedoeld in artikel 4, tweede lid, is vastgesteld dat het middel en zijn omzettingsproducten, wanneer het overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet wordt gebruikt, voor een doeleind uitsluitend niet voldoet aan de toelatingscriteria, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, ten negende en ten tiende, kan, in afwijking van de terzake bij of krachtens de artikelen 3 en 3a gestelde regelen of beginselen, voor dat doeleind worden toegelaten indien is vastgesteld dat:
a. het gebruik van het middel voor dat doeleind dringend vereist is omdat voor het gebruik uit landbouwkundig of volksgezondheidsoogpunt geen geschikt alternatief bestaat in de vorm van een ander gewasbeschermingsmiddel dan wel een mechanische of biologische methode, die hetzelfde doeleind en een vergelijkbare werkzaamheid heeft en waarvan met redelijke zekerheid kan worden aangenomen dat deze aanmerkelijk minder risico's heeft voor de kwaliteit van het milieu;
b. wordt voldaan aan door Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Onze Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Onze Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid gestelde regels met betrekking tot de toepassing van onderdeel a, die betrekking hebben op de aspecten innovatie, resistentierisico en landbouwtechnische doelmatigheid, daaronder mede begrepen de kosteneffectiviteit, en met betrekking tot de toelatingscriteria, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdeel a, ten negende en ten tiende, waarbij voor de toepassing van die regels wordt uitgegaan van het gebruik van het middel overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens deze wet, en
c. op de toelating overeenkomstig dit artikel een beroep wordt gedaan, ofwel door de in artikel 4, achtste lid, bedoelde aanvrager, ofwel, indien het uitsluitend betreft een doeleind waarvoor een toegelaten gewasbeschermingsmiddel gebruikt mag worden, door de in artikel 5, zesde lid, bedoelde instanties, lichamen, organisaties of instellingen.
2. Het eerste lid is:
a. niet van toepassing op een gewasbeschermingsmiddel waarvan de toelating ingevolge een communautaire maatregel niet verleend mag worden;
b. niet van toepassing op een gewasbeschermingsmiddel waarvan de toelating ingevolge een communautaire maatregel dient te worden ingetrokken, vanaf het tijdstip waarop aan die maatregel uiterlijk uitvoering moet zijn gegeven;
c. uitsluitend van toepassing op een gewasbeschermingsmiddel dat een werkzame stof bevat die reeds vóór 26 juli 1993 werd afgeleverd en niet bij een in artikel 3, tweede lid, onderdeel a, bedoelde communautaire maatregel is aangewezen;
d. uitsluitend van toepassing op een gewasbeschermingsmiddel dat is toegelaten of toegelaten is geweest, en
e. niet van toepassing op een gewasbeschermingsmiddel waarvan de toelating is ingetrokken op verzoek van de toelatinghouder of ten aanzien waarvan geen aanvraag tot verlenging van de toelating is ingediend.
3. Een toelating die met toepassing van het eerste lid is verleend:
a. geldt in afwijking van artikel 5, eerste lid, voor een in het besluit tot toelating te bepalen termijn van ten hoogste twee jaren. De toelating kan eenmaal met ten hoogste twee jaren worden verlengd indien is gebleken dat nog steeds aan de voorwaarden voor toelating is voldaan, en
b. wordt in afwijking van artikel 7, eerste lid, onderdeel a, ingetrokken indien niet of niet meer wordt voldaan aan het bepaalde bij of krachtens het eerste lid, onderdeel b, artikel 3, eerste lid, onderdeel a, ten eerste tot en met ten achtste, en onderdelen b tot en met d, alsmede tweede lid, onderdeel b.
4. Door Onze betrokken Minister kan worden bepaald dat het voorhanden of in voorraad hebben en het gebruik van het gewasbeschermingsmiddel vanaf een door hem te bepalen datum die niet eerder gelegen zal zijn dan 1 juli 2003 uitsluitend mag plaatsvinden door bedrijven, personen of rechtspersonen die voldoen aan door hem te stellen eisen die onder meer betrekking kunnen hebben op de certificering van die bedrijven, personen of rechtspersonen, alsmede op de voorwaarden waaronder certificering plaatsvindt en waaraan een certificerende instelling dient te voldoen. Bij de te stellen eisen, bedoeld in de eerste volzin, worden de bestaande certificeringseisen, zoals vastgelegd in het Milieu Programma Sierteelt, in Milieu Bewuste Teelt of in daarmee vergelijkbare certificeringsstelsels, in acht genomen.
5. Het is verboden te handelen in strijd met de krachtens het vierde lid gegeven voorschriften."