5.1.3 Aan appellant sub 3 komt, als orgaan voor gezondheidszorg, gelet op het vorenstaande een zelfstandig beroepsrecht toe. Hij is dus eveneens ontvankelijk in zijn beroep.
5.2 Ten gronde
5.2.1 Over de vraag of verweerder de gestegen ziektekosten- en invalididiteitsverzekerings-premies in de per 1 januari 2001 voor de beroepsgroep van appellanten vastgestelde tarieven had moeten verdisconteren overweegt het College als volgt.
In het stelsel van de Wet wordt verweerders bevoegdheid tot het vaststellen van beleidsregels bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wet, onderworpen aan het bestuurlijk toezicht van de Minister op verweerder.
Bij de uitoefening van dit toezicht staan de Minister twee wettelijke instrumenten ter beschikking. In de eerste plaats voorziet artikel 12, eerste lid, van de Wet dat een beleidsregel goedkeuring behoeft van de Minister welke goedkeuring ingevolge het tweede lid van deze bepaling kan worden onthouden wegens strijd met het recht of het belang van volksgezondheid. In de tweede plaats voorziet artikel 13 van de Wet dat de Minister beleidsregels kan vaststellen ten aanzien van onderwerpen waaromtrent door verweerder beleidsregels kunnen worden vastgesteld.
Uit de beschikbare stukken blijkt voldoende dat de datum met ingang waarvan de gestegen premies werden gecompenseerd gebaseerd is op de beschikbare financiële dekking. Na het Voorjaarsoverleg heeft de Minister voldoende financiële ruimte aanwezig geacht om in elk geval de beroepsgroepen, wier norminkomen een voldoende onderbouwing kende, per 1 juli 2001 compensatie te bieden voor de gestegen werkgeverslasten, doch niet om deze te laten doorwerken vanaf 1 januari 2001. Dat is een beleidskeuze, die de Minister in het belang van de volksgezondheid in redelijkheid heeft kunnen maken.
5.2.2 Mede in verband met het vorenstaande faalt de motiveringsklacht van appellanten. Verweerder heeft, gelet op deze omstandigheden, de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet overschreden door in de beleidsregel die ter goedkeuring aan de Minister werd gezonden eerst met ingang van 1 juli 2001 te voorzien in compensatie van de gestegen premies voor de arbeidsongeschiktheids- en ziektenkostenverzekering. Het stond verweerder niet vrij ervan af te zien om in de overwegingen van de Minister die tot deze beleidskeuze hebben geleid te treden en in zijn beleidsregels - die aan de Minister ter goedkeuring werden gezonden - andere financiële prioriteiten in de plaats te stellen. In dit verband verdient het de aandacht dat de beschikbare gelden - volgens de verklaring van verweerder ter zitting, was het in de macrokaders beschikbare saldo € 63 miljoen - verdeeld moest worden tussen méér groepen vrije beroepsbeoefenaren, die alle in eenzelfde situatie verkeerden als de beroepsgroep van appellanten. Daarbij komt nog dat de sector van appellanten niet de enige sector binnen de gezondheidszorg is die voor een groot deel te maken heeft met private financiering. Op al deze sectoren is de Wet tarieven gezondheidszorg gelijkelijk van toepassing. Appellanten hebben hun stelling dat verweerder voor hun beroepsgroep een afwijkende regeling had moeten vaststellen, niet met cijfers, noch anderszins onderbouwd. Afwijking van het beleidsstandpunt van de Minister zou, gelet op het wettelijk toezichtsysteem, geen reële optie zijn geweest.
Het College vindt gelet op het vorenstaande evenmin aanleiding voor het oordeel dat verweerder besloten heeft in strijd met het vertrouwensbeginsel nu de wet voorziet in bestuurlijk toezicht van de Minister. Ook is niet gebleken dat het zorgvuldigheidsbeginsel door verweerder is geschonden.
5.2.3 Het betoog van appellanten dat het niet bieden van compensatie in het gegeven tijdvak een inbreuk oplevert op het in artikel 1, eerste Protocol van het EVRM gewaarborgde recht op eigendom treft evenmin doel. In dit geval is geen sprake van een recht als bedoeld in deze bepaling, aangezien appellanten geen vermogensrechtelijke aanspraak kunnen doen gelden op de gewenste compensatie. Verweerder heeft ter zitting nader uiteengezet dat de tarieven als hier aan de orde, na een ontwikkeling die in 1988 in gang is gezet, sinds 1994 niet meer worden vastgesteld op basis van beleidsregels, die exacte aanspraken op jaarlijkse indexering opleveren. Ook een wettelijke regel waaraan appellanten een zodanige aanspraak zouden kunnen ontlenen, is het College niet bekend. Verweerder heeft zich, gelet hierop, terecht op het standpunt gesteld dat appellanten door de bestreden tariefvaststelling niet enige vermogensrechtelijke aanspraak is ontnomen.
5.2.4 Gelet op het voorgaande is niet gebleken dat het bestreden besluit onrechtmatig is, zodat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.