5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt voorop dat verweerder, naar ook tussen partijen in confesso is, appellante bij het besluit van 8 juni 2001 op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard in het tegen de mededeling van de registratie van het voor appellante ingevolge de Whv geldende varkens-, onderscheidenlijk fokzeugenrecht gerichte bezwaar. Een dergelijke mededeling is immers volgens vaste jurisprudentie van het College (o.m. uitspraak van 1 juni 1999 in de zaken AWB 98/1350 t/m 98/1366) niet op rechtsgevolg gericht en derhalve geen besluit als bedoeld in artikel 34 Whv in verbinding met artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
Het beroep tegen het besluit van 8 juni 2001 is derhalve ongegrond.
In geschil is nog uitsluitend het beroep, voorzover gericht tegen verweerders besluit van
19 juli 2002 tot gegrondverklaring van het op hardheidscategorie 17 - artikel 2a Uitvoeringsbesluit - gebaseerde bezwaar van appellante.
Bij de beoordeling van dit beroep is primair aan de orde of verweerder appellante terecht ontvankelijk heeft geacht in haar bezwaar tegen de (in het besluit van 8 juni 2001 vervatte) mededeling dat appellante niet in aanmerking komt voor deze hardheidscategorie. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Zoals hiervoor in rubriek 2.1 reeds is vermeld, is het Uitvoeringsbesluit onder meer gebaseerd op artikel 33 Whv, inhoudende dat indien in deze wet geregelde onderwerpen in het belang van een goede uitvoering van de wet nadere regeling behoeven, deze kan geschieden bij algemene maatregel van bestuur. Hoewel de regeling van artikel 2a Uitvoeringsbesluit wordt aangeduid als hardheidscategorie 17, dient deze te worden onderscheiden van de hardheidscategorieën geregeld in het op artikel 25 Whv gebaseerde Besluit hardheidsgevallen herstructurering varkenshouderij (Bhv). Om voor toepassing van de hardheidscategorieën geregeld in (de hoofdstukken 1, 2 en 4 van) het Bhv - en daarmee voor eventuele afwijking van de in de Whv voorziene berekeningswijze van het varkensrecht - in aanmerking te komen is immers anders dan bij toepassing van artikel 2a Uitvoeringsbesluit vereist dat de belanghebbende een tijdige melding terzake doet. Om die reden heeft het College (o.m. bij uitspraak van 8 mei 2002 in de zaak AWB 99/793, www.rechtspraak.nl, LJN nr. AE 2893) geoordeeld dat de reactie van verweerder op een dergelijke melding een besluit betreft in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Awb.
De in het besluit van 8 juni 2001 vervatte mededeling van verweerder met betrekking tot (de al dan niet toepasselijkheid van) artikel 2a van het Uitvoeringsbesluit behelst daarentegen geen reactie op een wettelijk voorziene melding van de belanghebbende als hiervoor bedoeld, doch uitsluitend een mededeling met betrekking tot de inhoud van dat artikel. Nu in artikel 2a Uitvoeringsbesluit door de Besluitgever is bepaald in welke gevallen dit artikel bij de uitvoering van de Whv van toepassing is, komt verweerder in dit verband geen beslissingbevoegdheid toe.
De conclusie van het vorenstaande is dat de op 8 juni 2001 gedane mededeling met betrekking tot artikel 2a Uitvoeringsbesluit niet op rechtsgevolg is gericht en derhalve geen besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Awb, zodat daartegen niet de mogelijkheid bestaat een ontvankelijk bezwaarschrift in te dienen. Nu verweerder appellante in het besluit van 19 juli 2002 wel ontvankelijk heeft geacht in haar bezwaar, is het daartegen gerichte beroep gegrond en komt dit besluit voor vernietiging in aanmerking. Gelet op het vorenstaande ziet het College aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van appellante tegen de mededeling van 8 juni 2001 niet-ontvankelijk te verklaren, onder bepaling dat deze uitspraak met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb in de plaats treedt van het besluit van 19 juli 2002.
Onder verwijzing naar artikel 8:71 Awb stelt het College vast dat de vorderingen betrekking hebbend op de hoogte van het varkensrecht van appellante, waaronder begrepen de toepassing van artikel 2a Uitvoeringsbesluit, uitsluitend bij de burgerlijke rechter kunnen worden ingesteld.
Nu het door appellante betaalde griffierecht is voldaan in verband met het beroep tegen het besluit van 8 juni 2001 en dat beroep ongegrond is, bestaat geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:74 Awb.
Wel acht het College in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 19 juli 2002 termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.