ECLI:NL:CBB:2003:AH9680

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1162
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen niet-ontvankelijkverklaring van beroep inzake besluit Productschap Zuivel

Op 10 juni 2002 ontving het College van Beroep voor het bedrijfsleven een beroepschrift van appellant, gericht tegen een besluit van het Productschap Zuivel, gedateerd 23 april 2002. Het College verklaarde het beroep op 16 september 2002 niet-ontvankelijk, omdat het beroepschrift niet tijdig was ingediend. Appellant diende op 23 oktober 2002 een verzetschrift in tegen deze uitspraak. Het verzet werd behandeld op 9 januari 2003, maar appellant verscheen niet ter zitting.

Het College beoordeelde het verzet en concludeerde dat appellant zijn beroepschrift niet binnen de wettelijke termijn van zes weken had ingediend, zoals voorgeschreven in de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De termijn voor het indienen van beroep was verstreken op 4 juni 2002, en appellant had geen geldige redenen aangevoerd die zouden kunnen leiden tot een verschoonbare termijnoverschrijding. Appellant stelde dat het bestreden besluit geen termijn voor het indienen van beroep vermeldde, waardoor hij niet op de hoogte was van de termijn. Het College oordeelde echter dat appellant, ondanks het ontbreken van een expliciete termijn, had moeten begrijpen dat er een termijn gold voor het indienen van beroep.

Het College concludeerde dat appellant niet in verzuim was geweest en dat hij niet had aangetoond dat hij redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn van de termijn. Het verzet werd ongegrond verklaard, en de uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 juni 2003 door de rechters H.C. Cusell, M.A. Fierstra en J.L.W. Aerts, in aanwezigheid van griffier A. Bruining.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/1162 10 juni 2003
10700
Uitspraak op het verzet van:
A, te B, appellant,
indiener van een verzetschrift tegen een op 16 september 2002 met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht gewezen uitspraak van het College.
1. De procedure
Op 10 juni 2002 heeft het College een, op 7 juni 2002 aangetekend verzonden, beroepschrift ontvangen, waarbij beroep is ingesteld tegen een besluit van het Productschap Zuivel, gedagtekend 23 april 2002 en verzonden op gelijke datum.
Het College heeft het beroep bij zijn in hoofde dezes genoemde uitspraak van 16 september 2002 niet-ontvankelijk verklaard. Afschrift van deze uitspraak is aan appellant gezonden bij aangetekende brief van gelijke datum.
Bij een op 23 oktober 2002 ter griffie van het College ingekomen schrijven heeft appellant tegen deze uitspraak verzet gedaan.
Het verzet is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 9 januari 2003. Appellant is, ofschoon in de gelegenheid gesteld over zijn verzet te worden gehoord, niet ter zitting verschenen.
2. De beoordeling van het verzet
Uit het vorenoverwogene blijkt dat appellant zijn beroepschrift niet heeft ingediend binnen de daarvoor ingevolge artikel 6:7, juncto artikel 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geldende termijn van zes weken, aangezien in verband met de verzending van het bestreden besluit op 23 april 2002, 4 juni 2002 de laatste dag was waarop tijdig beroep had kunnen worden ingesteld
Aan de uitspraak van het College waartegen het verzet zich richt, liggen de volgende overwegingen ten grondslag:
" Artikel 6:11 van de Awb bepaalt, dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Bij griffiersbrief van 13 juni 2002 is appellant in de gelegenheid gesteld met betrekking tot bedoelde termijnoverschrijding argumenten aan te dragen, die tot een dergelijk oordeel zouden kunnen leiden.
In zijn brief van 21 juni 2002 voert appellant op het punt van de termijnoverschrijding aan, dat er geen termijn voor het indienen van een beroepschrift staat vermeld bij het bestreden besluit. Appellant meent dat hij er daardoor niet van op de hoogte kon zijn dat de beroepstermijn verstreken was toen hij beroep instelde.
De inhoud van het omtrent de termijnoverschrijding door appellant gestelde brengt het College niet tot het oordeel dat appellant niet in verzuim is geweest.
Bij het bestreden besluit is appellant gewezen op de beroepsmogelijkheid bij het College. Weliswaar wordt daarbij in strijd met het bepaalde in artikel 6:23 van de Awb geen termijn genoemd, doch op basis hiervan mocht appellant niet concluderen dat er van een termijnstelling geen sprake zou zijn. Op zichzelf vormt dit niet vermelden onvoldoende grond voor het verschoonbaar achten van de termijnoverschrijding. Appellant had voorts bij verweerder of het College navraag kunnen doen omtrent de termijn voor indiening van een beroepschrift.
Het College is ook overigens niet van enige grond gebleken die tot het oordeel zou kunnen leiden dat appellant niet in verzuim is geweest.".
In zijn verzetschrift heeft appellant onder meer te kennen gegeven dat van hem, in aanmerking genomen dat hij veehouder is en geen jurist, niet kon worden verwacht dat hij had geïnformeerd naar de beroepstermijn.
Het College is evenwel van oordeel dat hetgeen appellant naar voren heeft gebracht niet wegneemt dat, indien in een situatie als de onderhavige de mogelijkheid van beroep bij het College op zichzelf juist is vermeld doch verzuimd is de termijn voor het instellen van het beroep te vermelden, van de betrokken justitiabele redelijkerwijs kan worden gevergd dat hij stappen onderneemt teneinde te achterhalen binnen welke termijn beroep dient te worden ingesteld. Immers, een justitiabele kan er niet in redelijkheid van uitgaan dat voor het instellen van beroep geen termijn van kracht is.
Reeds omdat appellant met betrekking tot het bestreden besluit geen stappen in evenbedoelde zin heeft ondernomen, kan niet worden staande gehouden dat hij niet, overeenkomstig artikel 6:11 van de Awb, in verzuim is geweest.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het verzet ongegrond moet worden verklaard.
Dienovereenkomstig wordt beslist.
3. De beslissing
Het College verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. M.A. Fierstra en mr. J.L.W. Aerts,
in tegenwoordigheid van mr. A. Bruining, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2003.
w.g. H.C. Cusell w.g. A. Bruining