5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, voor zover thans van belang, hangende beroep bij het College, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist. Voor zover de daartoe uitgevoerde toetsing in het navolgende een oordeel meebrengt over de zaak ten gronde, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
5.2 De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat het verzoek van 28 april 2003, ingediend hangende de bezwarenprocedure tegen het besluit van 30 januari 2003, ingevolge artikel 8:81, vijfde lid, laatste volzin van de Awb wordt gelijkgesteld met een verzoek hangende het beroep bij het College tegen het besluit van 23 mei 2003.
5.3 Verzoekers beogen met hun verzoek te bewerkstelligen dat de besluiten van 30 januari en
19 februari 2003 worden geschorst. De voorzieningenrechter kan evenwel slechts tot een inhoudelijke beoordeling van deze besluiten komen, indien hij tot het voorlopige oordeel komt dat verweerder bij zijn besluit van 23 mei 2003 ten onrechte heeft besloten het bezwaarschrift van verzoekers niet-ontvankelijk te verklaren, omdat verzoekers geen belanghebbenden in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, zijn bij het besluit van 30 januari 2003 en omdat artikel 8:2 van de Awb het maken van bezwaar tegen het besluit van 19 februari 2003 uitsluit. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
5.4 Op grond van artikel 8:1, eerste lid, juncto artikel 7:1, eerste lid, van de Awb kan slechts een belanghebbende bezwaar maken tegen een besluit. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Naar vaste jurisprudentie dient sprake te zijn van rechtstreekse betrokkenheid van de rechtzoekende bij datgene waarop het besluit is gericht en van een voldoende nauw causaal verband tussen het besluit en de door de rechtzoekende gestelde belangenaantasting. Komen de belangen in het gedrang kunnen komen afhankelijk van een ander of van nadere beslissingen, dan zijn deze belangen niet rechtstreeks betrokken bij het eerste besluit.
De voorzieningenrechter stelt vast verzoekers niet als belanghebbenden in de zin van de Awb bij het besluit van 30 januari 2003 kunnen worden aangemerkt, aangezien hun belangen niet rechtstreeks bij dit besluit betrokken zijn. De verplichting voor verzoekers om hun bedrijfsvoering te laten voldoen aan bepaalde voorwaarden en over een erkenning te beschikken wordt niet in het leven geroepen door dit besluit. Deze verplichtingen volgen immers rechtstreeks uit de Verordening, die in deze procedure niet ter toetsing kan staan. De gevreesde belangenaantasting als gevolg van de handhaving van voornoemde verplichtingen - zoals het opleggen van kortingen door de melkontvangers - vloeit evenmin rechtstreeks voort uit het besluit van 30 januari 2003. Voor intreding van deze gevolgen is in ieder individueel geval nadere besluitvorming nodig van de Stichting dan wel van een melkontvanger. Deze besluitvorming kan vervolgens desgewenst in rechte worden bestreden, waarbij de verschillende bij verzoekers levende grieven naar voren kunnen worden gebracht.