ECLI:NL:CBB:2003:AH9201

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1734
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar inzake energie-investeringsaftrek

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 12 juni 2003 uitspraak gedaan in een beroep dat was ingesteld door appellante A, vertegenwoordigd door gemachtigde C, tegen de Minister van Economische Zaken, verweerder. Het beroep was gericht tegen een besluit van verweerder van 7 oktober 2002, waarin het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar verzoek om een verklaring voor energie-investeringsaftrek niet-ontvankelijk werd verklaard. De procedure begon op 11 oktober 2002, toen appellante haar beroepschrift indiende. In de onderliggende zaak had appellante een verzoek ingediend om een verklaring dat haar investeringen in een gasgestookte oven in aanmerking kwamen voor de energie-investeringsaftrek, maar dit verzoek werd afgewezen omdat de melding niet tijdig was gedaan.

De kern van het geschil draaide om de vraag of de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar terecht was. Appellante stelde dat de vereiste machtiging voor de indiening van het bezwaar abusievelijk niet was meegestuurd, terwijl deze wel in het bezit was van haar gemachtigde. Het College overwoog dat de wet vereist dat een bezwaarschrift ondertekend wordt door een daartoe bevoegde persoon en dat verweerder bevoegd was om de niet-ontvankelijkheid te verklaren, omdat de machtiging niet tijdig was overgelegd. Het College concludeerde dat de omstandigheid dat de machtiging abusievelijk niet was ingediend, niet voldoende was om te concluderen dat verweerder onterecht gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van de vereiste documenten in bestuursrechtelijke procedures en bevestigt de bevoegdheid van bestuursorganen om niet-ontvankelijkheid te verklaren indien niet aan wettelijke vereisten is voldaan.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 02/1734 12 juni 2003
27652 Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: C, verbonden aan D,
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder.
1. De procedure
Op 11 oktober 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 7 oktober 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar, dat appellante had gemaakt tegen de afwijzing van haar verzoek om een verklaring af te geven als bedoeld in artikel 3:42, eerste lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 (Stb. 2001, 216, hierna: Wet IB 2001), niet-ontvankelijk verklaard.
Bij brief van 24 oktober 2002 heeft appellante de gronden van het beroep aangevoerd.
Onder dagtekening 21 november 2002 heeft verweerder terzake van dit beroep een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 5 februari 2003 heeft verweerder nadere informatie verstrekt.
Op 1 mei 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen niet zijn verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet IB 2001 is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 3.42
1. Indien in een kalenderjaar in een onderneming die de ondernemer voor eigen rekening drijft, wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de ondernemer gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van energie-investeringen, en de ondernemer daarvoor bij de aangifte kiest, wordt een in het derde lid aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek).
2. Energie-investeringen zijn investeringen die door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie.
(…)
6. De energie-investeringsaftrek is van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister.
7. Bij ministeriële regeling kunnen:
a. (…)
b. regels worden gesteld met betrekking tot het zesde lid.
(…)"
Op grond van deze bepaling is vastgesteld de Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek 2001 (hierna: Uitvoeringsregeling) (Stcrt. 2000, nr. 249) waarin onder meer is bepaald:
" Artikel 3
1. De aanmelding bedoeld in artikel 3.42, zesde lid, van de wet van de aangegane verplichtingen of de gemaakte voortbrengingskosten ter zake van een investering als bedoeld in artikel 2 moet binnen een termijn van drie maanden plaats vinden.
Deze termijn vangt aan:
a. met betrekking tot verplichtingen: bij het aangaan van de verplichtingen;
(…)
Artikel 5
1. (…)
2. Het verzoek om een verklaring als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan bij de aanmelding bedoeld in de artikelen 3 en 4.
(…) "
2.2 Op grond van de stukken zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij daartoe bestemd formulier, door het Bureau Investeringsregelingen en willekeurige afschrijving van de Belastingdienst ontvangen op 29 januari 2002, heeft appellante een verzoek gedaan om een verklaring dat de daarbij aangemelde investeringen in het bedrijfsmiddel 'Gasgestookte Rational combi-oven', onder code 120102 investeringen zijn die zijn aangewezen als zijnde in het belang van een doelmatig gebruik van energie in de zin van artikel 3:42, eerste lid, van de Wet IB (hierna: energie-verklaring).
- Bij besluit van 11 juli 2002 heeft verweerder op het verzoek om een energie-verklaring afwijzend beslist, wegens de niet tijdige melding daarvan.
- Bij brief van 15 augustus 2002 heeft C, beweerdelijk namens appellante, tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Bij brief van 22 augustus 2002, gericht aan appellante en geadresseerd aan C, heeft verweerder laatstgenoemde, tot 3 oktober 2002, in de gelegenheid gesteld de gronden van het bezwaar in te dienen alsmede een machtiging, ondertekend door een daartoe bevoegd persoon, te verstrekken, waaruit blijkt dat hij gerechtigd is om namens appellante een bezwaarschrift in te dienen.
- Bij brief van 20 september 2002 heeft verweerder voornoemde brief C in herinnering gebracht.
- Op 3 oktober 2002 heeft appellante de gronden van haar bezwaar aangevoerd. De verzochte machtiging ontbrak.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit is, voor zover hier van belang, het volgende overwogen en beslist:
" Uw bezwaarschrift is kennelijk niet-ontvankelijk.
De reden hiervoor is dat u niet aan mijn verzoek heeft voldaan om een machtiging te sturen. Bij het bezwaarschrift ontbrak een motivering en een machtiging. Per brieven van 22 augustus 2002 en 20 september 2002 heb ik u in de gelegenheid gesteld om een motivering en een machtiging binnen zes weken na dagtekening van de eerste brief alsnog toe te sturen. Uit de machtiging moest blijken dat u gerechtigd bent om namens de aanvrager een bezwaarschrift in te dienen. De machtiging moest zijn ondertekend door een daartoe bevoegd persoon. Op 3 oktober 2002 ontving ik per fax een motivering. Een machtiging ontbrak echter. Evenmin is gebleken van omstandigheden die dit zouden kunnen rechtvaardigen.
(…)"
In aanvulling op het bovenstaande heeft verweerder in zijn brief aan het College d.d.
5 februari 2003 meegedeeld dat de omstandigheid dat appellante in beroep die machtiging alsnog heeft overgelegd, niet tot een ander oordeel leidt.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
De vereiste machtiging is weliswaar niet binnen de daartoe door verweerder gestelde termijn overgelegd, doch deze omstandigheid behoort niet te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van appellante.
Hiertoe heeft appellante aangevoerd dat de machtiging wel in bezit was van haar gemachtigde, doch dat die machtiging abusievelijk niet is gevoegd bij het bezwaarschrift.
Appellante heeft de vereiste machtiging in beroep alsnog overgelegd.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 2:1, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kan het bestuursorgaan van een gemachtigde een schriftelijke machtiging verlangen. Op grond hiervan was verweerder bevoegd om van C een schriftelijke machtiging te verlangen, waaruit zou blijken dat hij gemachtigd was om namens appellante bezwaar te maken.
Op grond van artikel 6:5, eerste lid, van de Awb wordt een bezwaarschrift ondertekend. Ondertekening dient te geschieden door een persoon die daartoe bevoegd is.
In artikel 6:6 van de Awb is bepaald dat, indien niet is voldaan aan een bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, dit niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
Niet in geschil is dat de gevraagde machtiging niet binnen de hiervoor door verweerder bij brief van 22 augustus 2002, in herinnering gebracht bij brief van 20 september 2002, gestelde termijn, die op 3 oktober 2002 is geëindigd, is overgelegd. Gelet hierop kwam verweerder op grond van artikel 6:6 Awb de bevoegdheid toe het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
Aan de orde is thans of op grond van hetgeen appellante naar voren heeft gebracht, geoordeeld moet worden dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid.
Appellante heeft aangevoerd dat het niet tijdig indienen van de verzochte machtiging abusievelijk niet heeft plaatsgevonden, terwijl die machtiging wel in het bezit was van haar gemachtigde. Volgens appellante behoort deze omstandigheid niet te leiden tot niet-ontvankelijkheid van haar bezwaar. Het College overweegt hieromtrent dat de enkele omstandigheid dat die machtiging abusievelijk niet is ingediend ontoereikend is om te moeten concluderen dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van voornoemde bevoegdheid. Het College overweegt voorts dat de gevolgen van het abusievelijk niet indienen van die machtiging voor rekening en risico van appellante komen.
Dat die machtiging alsnog, in de onderhavige beroepsprocedure bij het College, is overgelegd, doet hier niet aan af. Verweerder heeft appellante gevraagd om een machtiging en om daarbij de bevoegdheid van de persoon die de machtiging ondertekent, aan te tonen. Toen verweerder het bestreden besluit nam, was hem deze bevoegdheid niet aangetoond. Derhalve heeft verweerder niet over een behoorlijke machtiging beschikt.
De conclusie is dat geen grond bestaat voor het oordeel dat verweerder in de gegeven omstandigheden ten onrechte gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
5.2 Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot het oordeel dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier,
en uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2003.
w.g. J.A. Hagen w.g. I.K. Rapmund