1°. loonkosten, met dien verstande dat wordt uitgegaan van een uurloon, berekend op basis van het bruto jaarloon bij een volledige dienstbetrekking volgens de kolommen 3, 4 en 13 van de loonstaat van het betrokken directe personeel (…) tot een maximum van 10 procent van de loonkosten per subsidie- ontvanger, van (...) en van 1600 productieve uren per jaar;
(...)
2. Indien geen loonkosten als bedoeld in het eerste lid, onder a, aanhef en onder 1°, worden gemaakt, maar niettemin arbeid ten behoeve van het E.E.T.-project wordt verricht, kan Onze Minister daarvoor een redelijk bedrag vaststellen, dat als projectkosten mede in aanmerking wordt genomen.
3. Onze Minister kan toestaan dat in afwijking van het eerste lid het uurloon en de opslag voor algemene kosten worden vastgesteld overeenkomstig een in de gehele organisatie van een subsidie-ontvanger gebruikelijke, controleerbare methodiek.
(...)"
In de Toelichting op hiervoor weergegeven artikel 4 van het Besluit staat, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
" Bij de bepaling van de loonkosten wordt uitgegaan van het fiscale loon, zoals dat moet worden ingevuld op de loonstaat, die door de werkgever moet worden bijgehouden ingevolge de Wet op de loonbelasting 1964. Hierbij gaat het om het directe personeel, het personeel dat rechtstreeks productieve arbeid verricht ten behoeve van het project, en het personeel dat belast is met het project- management. De arbeidsuren van dit personeel dienen verantwoord te worden. (...)
Daartoe wordt uitgegaan van 1600 productieve uren per jaar.
(…)
In het tweede lid is een voorziening getroffen voor de gevallen waarin geen loonkosten als bedoeld in het eerste lid worden gemaakt. Daarbij gaat het om gevallen waarin een deelnemer in het samenwerkingsverband een natuurlijke persoon is, die zelfstandig ondernemer is.
In het derde lid is een voorziening getroffen voor gevallen waarin bij een deelnemer in het samenwerkingsverband een afwijkende methodiek voor de berekening van het uurloon in gebruik is en in redelijkheid niet gevergd kan worden dat hij een administratie gaat voeren die uitgaat van het onderhavige besluit. Dat zal zich met name kunnen voordoen bij kennisinstellingen.
(...)"
Op grond van onder meer het hiervoor weergegeven artikel 3, eerste lid, van het Besluit is vastgesteld de Uitvoeringsregeling E.E.T. 1998 (Stcrt. 1997, nr. 240, nadien gewijzigd) (hierna: Uitvoeringsregeling). Deze luidde ten tijde hier van belang, als volgt:
"Artikel 4
Het in artikel 3, eerste lid, van het Besluit subsidies economie, ecologie en technologie, bedoelde maximale subsidiebedrag wordt vastgesteld op:
a. € 113.500 voor een E.E.T.-kiemproject;
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij een daartoe bestemd formulier, door verweerder ontvangen op 30 juli 2001, heeft D, (hierna: D) een aanvraag ingediend ter verkrijging van subsidie op grond van het Besluit voor het project: "MEMFRAC: doorbraak in destillatie". Dit project wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband, waarvan naast D, E, F en appellante deel uitmaken.
In die aanvraag is een begroting opgenomen, waarin de projectkosten zijn bepaald op een bedrag van f. 418.000,-, waaronder begrepen, hier van belang, een bedrag van
f. 20.000,- terzake het aandeel in de projectkosten van appellante.
- Bij een daartoe bestemd formulier, door verweerder ontvangen op 30 juli 2001, heeft D een tweede aanvraag ingediend ter verkrijging van subsidie op grond van het Besluit voor het project: "Membrane slurry reactor for a safe and sustainable production of chemicals". Dit project wordt uitgevoerd door een samenwerkingsverband, waarvan naast D, G, H en appellante, deel uitmaken.
In die aanvraag is een begroting opgenomen, waarin de projectkosten zijn bepaald op een bedrag van f. 410.000,-, waaronder begrepen, hier van belang, een bedrag van
f. 30.000,- terzake het aandeel in de projectkosten van appellante.
- Bij besluit van 23 november 2001 heeft verweerder de aanvraag om subsidie voor eerstgenoemd project ingewilligd, in dier voege dat aan hiervoor weergegeven deelnemers van het samenwerkingsverband subsidie is toegekend, zulks tot een maximum van f. 250.000,- (€ 113.445,-), waarvan voor het deel fundamenteel onderzoek 62,5% van de projectkosten, zulks tot een maximum van f. 237.580,- (€ 107.809,-) en voor het deel industrieel onderzoek 40% van de projectkosten, zulks tot een maximum van f. 12.420,- (€ 5.636,-).
Het uurtarief van de directeur van appellante is in de bij dit besluit behorende bijlage II.c door verweerder vastgesteld op f. 75,-.
- Bij besluit van 13 december 2001 heeft verweerder de tweede aanvraag om subsidie voor hiervoor genoemd project ingewilligd, in dier voege dat aan hiervoor weergegeven deelnemers van het samenwerkingsverband subsidie is toegekend, zulks tot een maximum van f. 243.157,- (€ 110.339,84), waarvan voor het deel fundamenteel onderzoek 62,5% van de projectkosten, zulks tot een maximum van f. 231.758,- (€ 105.166,84) en voor het deel industrieel onderzoek 40% van de projectkosten, zulks tot een maximum van f. 11.400,- (€ 5.173,-). Het uurtarief van de directeur van appellante is in de bij dit besluit behorende bijlage II.d door verweerder vastgesteld op f. 75,-.
- Tegen deze besluiten heeft appellante bij brieven van 18 december 2001 bezwaar gemaakt bij verweerder. De bezwaren richtten zich tegen de hoogte van het hiervoor genoemde uurtarief van de directeur van appellante ad f. 75,-.
- Op 21 maart 2002 is appellante op haar bezwaren gehoord, waarna namens appellante op 26 maart 2002 nog nadere informatie over, onder meer, de berekening van de arbeidskosten van haar directeur bij verweerder is ingediend.
- Bij brief van 15 april 2002 heeft appellante nadere informatie aan verweerder verstrekt.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.