ECLI:NL:CBB:2003:AH8806

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1906
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig beslissen door de Kamer van Koophandel op bezwaar inzake handelsregister

Op 2 december 2002 ontving het College van Beroep voor het bedrijfsleven een beroepschrift van appellant, A, vennoot van de vennootschap onder firma C, tegen het niet tijdig beslissen door de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Oost-Brabant op een bezwaar dat hij had ingediend. Dit bezwaar betrof een eerdere opgave voor het handelsregister, die op 16 augustus 2002 was ingediend. Appellant stelde dat de Kamer niet tijdig had beslist op zijn bezwaar, dat hij op 16 oktober 2002 had ingediend. De Kamer had eerder geweigerd de opgave in behandeling te nemen, omdat de inschrijving van de vof op 10 november 1993 was beëindigd. De procedure omvatte verschillende correspondenties tussen appellant en de Kamer, waarbij appellant meerdere keren zijn verzoeken herhaalde.

Tijdens de zitting op 25 maart 2003 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, terwijl de Kamer niet aanwezig was. Het College heeft vastgesteld dat de Kamer niet binnen de wettelijk voorgeschreven termijn van acht weken had beslist op het bezwaarschrift van appellant. Dit niet tijdig beslissen wordt gelijkgesteld aan een besluit, waardoor appellant ontvankelijk is in zijn beroep. Het College concludeert dat de Kamer niet binnen een redelijke termijn op het bezwaarschrift heeft beslist, en verklaart het beroep gegrond. De Kamer wordt opgedragen om binnen zes weken na de uitspraak alsnog op het bezwaarschrift te beslissen.

De uitspraak van het College bevat ook nevenbeslissingen, waaronder de veroordeling van de Kamer tot vergoeding van de kosten van appellant, inclusief reis- en verblijfkosten en griffierecht. De uitspraak werd gedaan door mr. J.A. Hagen, met mr. M.S. Hoppener als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 17 juni 2003.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 02/1906 17 juni 2003
24060
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Oost-Brabant, gevestigd te Eindhoven, verweerster,
gemachtigde: mr. R.E. Wannink, advocaat te 's-Hertogenbosch.
1. De procedure
Op 2 december 2002 heeft het College van appellant, als vennoot van de vennootschap onder firma C (hierna: de vof), een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door verweerster op een bezwaar dat appellant bij brief van 16 oktober 2002 bij verweerster had ingediend tegen het niet tijdig beslissen door verweerster op een door appellant ingediende opgave handelsregister d.d. 16 augustus 2002.
Op 16 januari 2003 heeft verweerster een verweerschrift ingediend.
Het College heeft op 27 januari 2003, 18 februari 2003, 28 februari 2003, 3 maart 2003 en 24 maart 2003 brieven van appellant ontvangen. Voorts heeft het College op 18 februari 2003 een nadere reactie van verweerster ontvangen.
Op 25 maart 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellant heeft bij die gelegenheid zijn standpunt nader toegelicht. Verweerster is niet verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Handelsregisterwet 1996 (hierna: Hrw 1996) is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 3
1. In het handelsregister worden de ondernemingen ingeschreven die in Nederland zijn gevestigd, in Nederland een nevenvestiging hebben of in Nederland worden vertegenwoordigd door een gevolmachtigde handelsagent.
Artikel 5
1. Tot het doen van opgave ter inschrijving in het handelsregister bij de ter zake bevoegde Kamer is verplicht degene aan wie een onderneming toebehoort of, indien het de inschrijving betreft van een rechtspersoon of van een aan een rechtspersoon toebehorende onderneming, ieder der bestuurders van de rechtspersoon.
Artikel 8
1. De op grond van artikel 5 daartoe verplichte personen doen, met inachtneming van het bij algemene maatregel van bestuur bepaalde, de opgaven die de Kamer nodig heeft om ervoor te zorgen dat de bij die maatregel aangewezen gegevens te allen tijde juist en volledig in het handelsregister ingeschreven zijn.
2. Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing op het deponeren van bescheiden.
Artikel 23
1. Indien een Kamer of een andere belanghebbende van mening is dat de inschrijving van een onderneming of rechtspersoon onjuist, onvolledig of in strijd met de openbare orde of de goede zeden is of dat een onderneming of een rechtspersoon ten onrechte niet is ingeschreven, kan de belanghebbende zich bij verzoekschrift wenden tot de rechter van het kanton waar de inschrijving is geschied of zou moeten geschieden, met het verzoek de doorhaling, aanvulling of wijziging van het ingeschrevene of de inschrijving van de onderneming of de rechtspersoon te gelasten."
Bij het Handelsregisterbesluit 1996 (hierna: Hrb 1996) is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 4
1. Indien de Kamer er niet van overtuigd is dat de opgave afkomstig is van iemand die tot het doen van de opgave verplicht of bevoegd is, kan zij weigeren de opgave in behandeling te nemen.
2. Indien niet is voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de opgave of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de opgave, kan de Kamer weigeren de opgave in behandeling te nemen, mits de belanghebbende de gelegenheid heeft gehad deze binnen een door de Kamer gestelde termijn aan te vullen.
Artikel 5
1. Nadat de opgave in behandeling is genomen, onderzoekt de Kamer summierlijk of deze juist is. De Kamer kan daarbij om nadere bewijsstukken van de vermelde gegevens vragen.
2. Indien de Kamer van oordeel is dat de opgave niet juist is, geeft zij de belanghebbende in overweging de opgave te wijzigen of in te trekken. Daartoe stelt zij de opgave onverwijld weer ter beschikking van de belanghebbende en geeft zij de aanwijzingen die zij in het belang van het handelsregister dienstig oordeelt.
Artikel 6
1. Indien de Kamer van oordeel is dat de opgave juist is, gaat zij over tot inschrijving.
2. De Kamer gaat eveneens over tot inschrijving, indien naar het oordeel van de Kamer, nadat toepassing is gegeven aan artikel 5, tweede lid, uit de nieuwe opgave blijkt dat de belanghebbende niet aan de gegeven aanwijzingen heeft voldaan. In dat geval geeft de Kamer toepassing aan artikel 23 van de wet.
3. De Kamer verstrekt de belanghebbende op verzoek kosteloos een bevestiging van de inschrijving, met vermelding van de dag waarop deze is geschied."
Artikel 55 van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 luidt als volgt:
" 1. Tegen een op grond van deze wet genomen besluit en tegen een ander door een kamer genomen besluit, met uitzondering van besluiten op grond van de Wet openbaarheid van bestuur, kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.
2. Het eerste lid geldt niet ten aanzien van besluiten waartegen bij of krachtens de wet een andere voorziening is opengesteld."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij uitspraak van 4 december 2001 (AWB 99/939; te raadplegen op www.rechtspraak.nl, onder LJN-nummer: AD8137) heeft
het College een beroep van de vof tegen een beslissing van verweerster van 6 oktober 1999, waarbij bezwaren van
appellant tegen verweersters weigering d.d. 3 augustus 1999 om een opgave handelsregister in behandeling te nemen,
ongegrond verklaard.
- Op 19 augustus 2002 heeft verweerster van appellant een opgave handelsregister d.d. 16 augustus 2002 ('model 14') ontvangen, waarbij appellant met ingang van 13 en 14 april 1999 enkele wijzigingen van vestigingsgegevens van de vof heeft doorgegeven.
- Naar aanleiding van de ontvangst van deze opgave heeft verweerster appellant bij brief van 19 augustus 2002 medegedeeld deze opgave niet in behandeling te kunnen nemen, omdat het een wijziging betreft van een dossier waarvan de inschrijving in het handelsregister op 10 november 1993 is beëindigd.
- Bij aangetekende brief van 27 augustus 2002 heeft appellant verweerster een gewijzigd formulier 'model 14' toegezonden.
- Bij aangetekende brief van 29 augustus 2002 heeft appellant verweerster nogmaals eerdervermelde opgave handelsregister d.d. 16 augustus 2002 toegezonden.
- Bij aangetekende brief van 16 oktober 2002 heeft appellant, als vennoot van de vof, bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen door verweerster op zijn opgave handelsregister d.d. 16 augustus 2002.
- Bij brief van 23 oktober 2002 heeft de verweerster bij monde van haar gemachtigde aan appellant medegedeeld dat zij in de toekomst uitsluitend nog op verzoeken van appellant zal reageren, indien deze in inhoudelijk opzicht niet als een herhaling van eerdere verzoeken zijn aan te merken.
- Vervolgens heeft appellant bij het College beroep ingesteld als nader beschreven in rubriek 1 van deze uitspraak.
3. Het standpunt van appellant
Appellant heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat verweerster niet tijdig op zijn bezwaarschrift d.d. 16 oktober 2002 heeft beslist. Gelet op het navolgende kan een weergave van de overige door appellant geponeerde stellingen en aangevoerde argumenten achterwege blijven.
4. Het standpunt van verweerster
Appellant wenst dat verweerster de vof in het handelsregister inschrijft. Dit betreft een terugkerend fenomeen, waarover het College bij uitspraak van 4 december 2001 reeds een oordeel heeft gegeven. Wegens het ontbreken van de vermelding op het opgaveformulier van het privé-adres en de handtekening van D, één der opgevoerde vennoten, heeft verweerster kunnen weigeren de opgave in behandeling te nemen. Verweerster ziet niet in waarom thans wel tot inschrijving van de vof zou moeten worden overgegaan, aangezien van gewijzigde omstandigheden ten aanzien van de vof geen sprake is.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Op grond van artikel 55 van de Wet op de kamers van koophandel en fabrieken 1997 is het College bevoegd kennis te nemen van een beroep van een belanghebbende tegen een besluit van verweerster op grond van de Hrw 1996, tenzij tegen dat besluit een andere voorziening is opengesteld.
Alvorens kan worden beoordeeld of het College bevoegd is van het onderhavige geschil kennis te nemen, ziet het College zich gesteld voor de vraag op welke wijze de opgave handelsregister d.d. 16 augustus 2002 van appellant dient te worden geduid.
Naar het oordeel van het College kan deze opgave handelsregister, gelet op de inhoud en strekking daarvan, niet anders worden aangemerkt dan als een verzoek aan verweerster terug te komen van haar op artikel 4, tweede lid, van het Hrb 1996 gebaseerde besluit d.d. 3 augustus 1999 tot weigering om een opgave handelsregister ten behoeve van de vof in behandeling te nemen. Immers, wijzigingen van vestigingsgegevens van een onderneming kunnen alleen worden doorgevoerd wanneer die onderneming in het handelsregister is ingeschreven.
Nu het College zich bij eerdervermelde uitspraak van 4 december 2001 bevoegd heeft verklaard kennis te nemen van een beroep tegen een beslissing op een bezwaarschrift dat is gericht tegen een op grond van artikel 4, tweede lid, van het Hrb 1996 genomen primair besluit, is het College eveneens bevoegd is kennis te nemen van een geschil dat voortvloeit uit een tot verweerster gericht verzoek terug te komen van een op artikel 4, tweede lid, van het Hrb 1996 gebaseerd besluit.
5.2 Dit in aanmerking genomen, stelt het College vast dat het onderhavige beroep gericht is tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerster op een door appellant ingediend bezwaarschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een verzoek van appellant om terug te komen van het rechtens onaantastbaar geworden besluit tot weigering om een opgave handelsregister ten behoeve van de vof in behandeling te nemen.
Ingevolge artikel 6:2, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het niet tijdig nemen van een besluit door een bestuursorgaan voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit door een bestuursorgaan kan derhalve bezwaar worden gemaakt en beroep worden ingesteld.
Ingevolge artikel 4:13, eerste en tweede lid, van de Awb dient een beschikking binnen een redelijke termijn na ontvangst te worden gegeven en is deze redelijke termijn in ieder geval verstreken wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb heeft gedaan.
Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb dient het bestuursorgaan binnen zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift daarop te beslissen, tenzij een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld.
Het College stelt vast dat het bezwaarschrift van appellant van 16 oktober 2002 tegen het niet tijdig beslissen op zijn in augustus 2002 gedane verzoek na afloop van de in artikel 4:13 van de Awb bedoelde redelijke termijn van acht weken na 19 augustus 2002 bij verweerster is ingediend. Aangezien gesteld noch gebleken is dat verweerster in het onderhavige geval een kennisgeving als bedoeld in artikel 4:14, derde lid, van de Awb heeft gedaan, is dit bezwaar derhalve ontvankelijk.
Voorts neemt het College, bij gebreke van gegevens die tot een ander oordeel nopen, als vaststaand aan dat op 2 december 2002, het moment waarop appellant zijn beroep heeft ingediend, de in artikel 7:10 van de Awb neergelegde termijn van zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift door verweerster, was verstreken en dat geen commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb is ingesteld. Appellant kan derhalve door het College in zijn beroep worden ontvangen.
In beroep is alleen aan de orde of verweerster al dan niet op het bezwaarschrift heeft beslist. Van de zijde van verweerster is dit niet betwist. Wel heeft zij in het verweerschrift haar visie op de kwestie gegeven, maar dit kan niet in de plaats treden van een beslissing op bezwaar.
Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie dat verweerster niet binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 7:10 van de Awb op het bezwaarschrift van appellant van 16 oktober 2002 heeft beslist. Het onderhavige beroep is derhalve gegrond en verweerster dient alsnog op bedoeld bezwaarschrift te beslissen. Het College ziet voorts plaats voor de nevenbeslissingen als hieronder vermeld.
6. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift van appellant;
- draagt verweerster op binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak op het bezwaarschrift van appellant
te beslissen;
- veroordeelt verweerster in de reis- en verblijfkosten en de verletkosten van appellant ten bedrage van € 115,60
(zegge: honderd vijftien euro en zestig cent);
- bepaalt dat verweerster aan appellant het griffierecht ten bedrage van € 109,- (zegge: honderd negen euro) vergoedt;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2003.
w.g. J.A. Hagen w.g. M.S. Hoppener