5. De beoordeling van het beroep
5.1 Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de melding niet binnen drie maanden na het aangaan van de investeringsverplichting is ontvangen. Hierbij wordt het volgende in aanmerking genomen.
In het aanvullend beroepschrift van 16 augustus 2002 is naar voren gebracht dat de investeringsverplichting in 2000 is aangegaan.
Vaststaat dat appellante op 20 april 2001 een factuur terzake van aanbetaling in verband met de bakwand is gezonden. Bij brief van 18 februari 2002 heeft appellante verklaard dat deze factuur op 20 april 2001 is voldaan. Hieruit blijkt naar het oordeel van het College dat de investeringsverplichting in ieder geval op 20 april 2001 was aangegaan: niet valt in te zien waarom reeds voor het aangaan van bedoelde verplichting zou worden gefactureerd en aanbetaald.
Het College volgt appellante niet in haar betoog dat de melding is gedaan binnen drie maanden nadat de omvang van de investeringsverplichting duidelijk was. Hierbij wordt het volgende in aanmerking genomen.
Vaststaat dat B de plaatsing van de bakwand bij brief van 14 juni 2001 heeft bevestigd. Zoals K tijdens het in § 2.2 van deze uitspraak genoemde telefoongesprek van 17 juni 2002 ook heeft bevestigd, blijkt hieruit dat (de omvang van) de investering vóór 14 juni 2001 duidelijk was. De telefonische verklaring van 8 februari 2002 van M is hiermee in lijn. In laatstbedoeld telefoongesprek is voorts bevestigd dat de bakwand op 1 juni 2001 is tentoongesteld. Hierop heeft de in § 2.2 van deze uitspraak genoemde kennisgeving van een "inloopdag" bij C betrekking. Dit betekent dat de bakwand vóór 1 juni 2001 is vervaardigd en dat de omvang van de hierop betrekking hebbende investering derhalve vóór 1 juni 2001 bekend was.
5.2 Voorzover, op grond van hetgeen in het aanvullend beroepschrift is gesteld, zou moeten worden aangenomen dat de investeringsverplichting reeds in 2000 is aangegaan, zou de melding moeten worden beoordeeld aan de hand van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) en de daarop gebaseerde regelgeving. Ingevolge artikel 11 Wet IB 1964 en artikel 3.42 Wet IB 2001 is immers bepalend in welk kalenderjaar de investering is gedaan en niet in welk jaar de melding van deze investering is ontvangen. Een beoordeling aan de hand van artikel 11 Wet IB 1964 en de daarop berustende uitvoeringsregeling zou evenwel niet tot een andere uitkomst hebben geleid, aangezien een energie-investering ook in 2000 binnen drie maanden na het aangaan van de investeringsverplichting diende te worden gemeld.
5.3 Dat wellicht aan de doelstelling van artikel 3.42 Wet IB 2001 is voldaan, laat onverlet dat een verzoek om een verklaring als hier aan de orde slechts kan worden gehonoreerd indien aan de terzake geldende voorwaarden is voldaan. Het is de verantwoordelijkheid van appellante, zich tijdig op de hoogte te (doen) stellen van deze voorwaarden.
5.4 Aan appellante kan worden toegegeven dat het wettelijk criterium "aangaan van verplichtingen" aanleiding kan geven tot misverstanden en discussies en daarmee tot problemen bij het doen van een melding, aangezien in artikel 3 Regeling 2001 is bepaald dat de termijn waarbinnen een melding moet worden gedaan aanvangt bij het aangaan van de verplichtingen. Met name komt het moment waarop de investeerder geacht wordt verplichtingen te zijn aangegaan niet altijd overeen met het moment waarop hij in zijn eigen perceptie definitief tot de investering heeft besloten. Denkbaar is, zoals appellante ter zitting van het College naar voren heeft gebracht, dat de regelgever nagaat of de aanvang van de termijn voor het doen van een melding is te koppelen aan een criterium dat investeerders, leveranciers en adviseurs meer houvast biedt en dat in de uitvoering minder problemen en mogelijke conflicten oproept.
In het verlengde hiervan acht het College begrijpelijk dat investeerders als appellante het onbevredigend vinden dat hun melding wegens termijnoverschrijding wordt afgewezen, te meer indien wel aan de doelstelling van artikel 3.42 Wet IB 2001 is voldaan.
Hetgeen in de vorige alinea is overwogen vormt echter geen aanleiding het beroep gegrond te verklaren. Het College stelt in dit verband voorop dat het de rechter op grond van artikel 11 Wet algemene bepalingen niet is toegestaan de innerlijke waarde of billijkheid van een algemeen verbindend voorschrift als artikel 3 Regeling 2001 te beoordelen. Bovendien kan tegen artikel 3 Regeling 2001 als zodanig ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld.
Evenmin ziet het College plaats voor het oordeel dat verweerder artikel 3 Regeling 2001 in het bestreden besluit ten onrechte heeft toegepast. Dat deze bepaling onverbindend zou zijn wegens strijd met hetzij hogere regelgeving, in het bijzonder de Wet IB 2001, hetzij ongeschreven fundamentele rechtsbeginselen is gesteld noch gebleken.
5.5 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep van appellante ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.