5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2 Indien het een verzoek om voorlopige voorziening ter zake van twee of meer samenhangende besluiten of van twee of meer indieners ter zake van hetzelfde besluit betreft, is ingevolge artikel 8:82, eerste lid, juncto artikel 8:41, eerste lid, tweede volzin, Awb slechts eenmaal griffierecht verschuldigd. De voorzieningenrechter stelt vast dat beide situaties zich hier niet voordoen. Verzoekers hebben immers individuele verzoekschriften ingediend ten aanzien van individuele - fictieve - besluiten. Dat de onderhavige (drie) verzoeken om voorlopige voorziening gelijktijdig ter zitting zijn behandeld, doet hier niet aan af. Voor deze verzoeken is dan ook niet slechts eenmaal, maar per verzoekschrift griffierecht verschuldigd.
5.3 Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben gesteld overweegt de voorzieningenrechter in de eerste plaats als volgt.
Naar voorlopig oordeel dienen de aan verweerder gerichte brieven van verzoekers van respectievelijk 6, 8 en 10 juni 2003 te worden opgevat als zijnde verzoeken om per omgaande te besluiten niet tot doding van het pluimvee van verzoekers over te gaan en als zijnde bezwaarschriften, gericht tegen het niet nemen van deze besluiten. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking de door verzoekers gememoreerde berichtgeving in de media, waaruit blijkt dat op zeer korte termijn ook het nog overgebleven hobbypluimvee in de Gelderse Vallei zal worden gedood, alsmede verweerders verklaring ter zitting dat de besluiten tot doding van het pluimvee van verzoekers reeds waren genomen. Onder deze - zeer bijzondere - omstandigheden moet, naar voorlopig oordeel, worden aangenomen dat op respectievelijk 6, 8 en 10 juni 2003 tegelijkertijd sprake was van het niet tijdig nemen van besluiten op de hiervoor geduide verzoeken en van bezwaarschriften tegen deze besluiten.
De voorzieningenrechter acht tevens, gelet op voormelde, zeer bijzondere omstandigheden waardoor deze gevallen worden gekenmerkt, termen aanwezig om de op respectievelijk 6, 8 en 10 juni 2003 vigerende fictieve besluiten te duiden als fictieve weigeringen om voormelde verzoeken in te willigen.
Nu uit het vorenstaande volgt dat de onderhavige verzoeken om voorlopige voorziening inhoudelijk kunnen en zullen worden beoordeeld, falen de grieven die verzoekers hebben aangedragen in verband met het, zoals door verzoekers is gesteld, onthouden van reguliere bezwaar- en beroepsmogelijkheden als gevolg van de door verweerder gevolgde handelwijze. In dit verband overweegt de voorzieningenrechter voorts, in navolging van zijn uitspraak van 10 juni 2003, dat, nu hier sprake is van - louter door tijdsverloop - ontstane fictieve weigeringen, die slechts voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met besluiten zijn gelijkgesteld, de grieven van verzoekers, dat verweerder "besluiten op de valreep heeft genomen" - nog geheel daargelaten of zodanige besluiten reeds daarom niet in stand zouden kunnen blijven - en dat deze besluiten ontoereikend zijn gemotiveerd, reeds hierom geen doel treffen.
5.4 Naar aanleiding van hetgeen partijen met betrekking tot het materiële geschil over en weer naar voren hebben gebracht, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat het pluimvee van verzoekers gevoelig is voor besmetting met het aviaire influenzavirus.
Nu verweerder dit pluimvee zo spoedig mogelijk wenst te doden, acht de voorzieningenrechter het belang van verzoekers bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorzieningen spoedeisend.
Zoals in de vier in rubriek 4 vermelde uitspraken al is benadrukt, zijn de taken en bevoegdheden van de bestuursrechter, oordelend op een verzoek om voorlopige voorziening, beperkt en dient de voorzieningenrechter zich terughoudend op te stellen waar toetsing van verweerders beleid ter zake van de bestrijding van het aviaire influenzavirus in de politieke gremia thuishoort en ook heeft plaatsgevonden. Voorts moet voorop worden gesteld, zoals de voorzieningenrechter ook in evenbedoelde uitspraken heeft overwogen, dat in het kader van de beoordeling van de verzoeken om het pluimvee van verzoekers niet te doden, een inschatting kan moeten worden gemaakt van de veterinaire risico's daarvan en dat het inschatten van de hier aan de orde zijnde veterinaire risico's in de eerste plaats tot de bevoegdheid van verweerder behoort. Het is niet aan het College, laat staan aan de voorzieningenrechter in een voorlopige voorzieningprocedure, een zodanige inschatting in zichzelf na te wegen. Voor de voorzieningenrechter komt het treffen van een voorlopige voorziening in dit opzicht eerst binnen handbereik wanneer het door verweerder gegeven exposé over de veterinaire risico's zo evident en overtuigend door de verzoekende partijen op losse schroeven wordt gezet, dat dit exposé niet langer als basis kan dienen voor de hiervoor geduide fictieve besluiten.
Geplaatst tegen deze achtergrond overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
In geschil zijn verweerders (fictieve) weigeringen het pluimvee van verzoekers niet te doden. Partijen verschillen in dat verband van mening over - onder meer - de vraag of verweerder voldoende argumenten ten dienste staan om zijn (fictieve) besluiten tot verdachtverklaring en doding van dit hobbypluimvee te rechtvaardigen. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande als volgt.
In navolging van zijn uitspraak van 10 juni 2003, overweegt de voorzieningenrechter dat de Lid-Staat Nederland op grond van artikel 1 van Beschikking 2003/387/EG ook ten tijde hier van belang nog verplicht is om al het pluimvee in bepaalde gebieden te laten doden, met uitzondering van, zoals kennelijk is beoogd, in dierentuinen aanwezige vogels die gevoelig zijn voor aviaire influenza en niet bestemd zijn voor de productie van dierlijke producten. Nu vast staat dat de verblijfplaatsen van het pluimvee van verzoekers zijn gelegen in gebieden waarvoor de hiervoor bedoelde verplichting geldt, komt de voorzieningenrechter, uitgaande van het bepaalde bij de ten deze van toepassing zijnde Beschikkingen van de Commissie, tot de, voorlopige, conclusie dat verweerder op basis van de desbetreffende bepalingen gehouden was het pluimvee van verzoekers te laten doden.
Naar voorlopig oordeel was verweerder op basis van de toepasselijke nationale regelgeving inzake dierziektebestrijding ook bevoegd tot het treffen van deze - onmiskenbaar rigoureuze - maatregel. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat, zoals reeds is overwogen in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 april 2003, nr. AWB 03/413, de Gezondheid en welzijnswet voor dieren de bevoegde autoriteiten een ruime discretionaire bevoegdheid laat bij de vaststelling welke maatregelen passend zijn te achten ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte, als hier aan de orde.
In dit verband is voorts van belang dat, naar voorlopig oordeel, niet valt in te zien dat verweerder het hobbypluimvee van verzoekers op respectievelijk 6, 8 en 10 juni 2003 niet als verdacht van besmetting met aviaire influenza heeft kunnen aanmerken. Evenals in het geval van zaak AWB 03/594, geldt ook voor de onderhavige gevallen dat, gezien de, niet slechts theoretische, mogelijkheid van sluimerende dan wel gesluimerd hebbende, (nog) niet ontdekte besmettingsgevallen in het onderhavige gebied, dewelke ook na verloop van tijd nog potentiële besmettingsbronnen voor het thans nog aanwezige pluimvee (kunnen) vormen, de wijze waarop het aviaire influenzavirus zich naar het zuiden - over grote afstanden - heeft uitgebreid, alsmede de, evenmin slechts theoretische, mogelijkheid van verspreiding van het virus naar de locaties waar het pluimvee van verzoekers zich bevindt via de nog aanwezige pluimveemest in de gebieden rondom deze locaties, verweerder in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat het pluimvee van verzoekers in de gelegenheid is geweest met het aviaire influenzavirus te worden besmet. Naar voorlopig oordeel betreft dit niet een, zoals verzoekers hebben geduid, (negatieve) "alsdan-indien-misschien-mogelijkerwijs-redenering", maar een - veterinaire - onderbouwing die past binnen het kader van artikel 2, onderdeel c, van het Besluit verdachte dieren. Immers, het hobbypluimvee van verzoekers is vatbaar voor het aviaire influenzavirus en verweerder heeft redelijkerwijs kunnen aannemen dat dit pluimvee in de gelegenheid is geweest om op eerder omschreven wijze te worden besmet. Hetgeen verzoekers hebben gesteld omtrent, kort gezegd, duiven, verklikkerkippen, bevindingen van deskundige J en het persbericht van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, doet hier, wat er verder ook van deze stellingen zij, op geen enkele wijze aan af.
Verzoekers hebben voorshands onvoldoende aannemelijk gemaakt dat in hun specifieke gevallen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan hun hobbypluimvee, ondanks het vorenoverwogene, niet als verdacht van besmetting met aviaire influenza zou kunnen worden aangemerkt. Immers, hetgeen verzoekers in dit verband hebben aangevoerd, te weten dat het dichtstbijzijnde besmettingsgeval zich al enige tijd geleden heeft voorgedaan, op ruime afstand van de locaties waar het onderhavige pluimvee zich bevindt, doet, zoals de voorzieningenrechter al heeft overwogen in zijn uitspraak van 10 juni 2003, niet af aan de hiervoor omschreven besmettingsrisico's welke ook voor het pluimvee van verzoekers gelden. Anders dan verzoekers kennelijk menen, is de termijn gedurende welke hun pluimvee verdacht blijft - 21 dagen - nog niet verstreken. Immers, uit de bewoordingen van artikel 5, eerste lid, van het Besluit verdachte dieren volgt dat deze termijn pas gaat lopen vanaf het moment waarop dieren als verdacht worden aangemerkt, in casu vanaf respectievelijk 6, 8 en 10 juni 2003, zijnde de data van de fictieve besluiten tot verdachtverklaring.
Nu verweerder bevoegd, en gelet op de van toepassing zijnde Beschikkingen van de Commissie ook verplicht was in het onderhavige geval te besluiten tot doding van het pluimvee van verzoekers, zijn de (fictieve) weigeringen om dit pluimvee niet te doden niet zozeer kennelijk onredelijk te achten dat ingrijpen door de voorzieningenrechter gerechtvaardigd is.
5.5 Dit alles leidt tot de slotsom dat de verzoeken om voorlopige voorziening niet voor toewijzing in aanmerking komen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.