ECLI:NL:CBB:2003:AG4266

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/630, 03/631 en 03/633
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake verdachtverklaring en ruiming van hobbypluimvee in het kader van aviaire influenza

In deze zaak hebben verzoekers bezwaar aangetekend tegen het uitblijven van een besluit tot verdachtverklaring en ruiming van hun hobbypluimvee, in het kader van de uitbraak van aviaire influenza. De verzoekers, die kippen houden als hobbydieren, hebben op 6 en 10 juni 2003 de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken gelijktijdig behandeld op 10 juni 2003. De achtergrond van het geschil ligt in de besmettingen met het hoogpathogene aviaire influenzavirus, die sinds februari 2003 in Nederland zijn vastgesteld. Verzoekers hebben betoogd dat de verdachtverklaringen en de daaropvolgende besluiten tot ruiming niet deugdelijk zijn gemotiveerd en dat er onvoldoende bewijs is voor de veronderstelling dat hun pluimvee in de gelegenheid is geweest om besmet te raken.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoeken om voorlopige voorziening inhoudelijk beoordeeld kunnen worden, ondanks de grieven van verzoekers over het onthouden van reguliere bezwaar- en beroepsmogelijkheden. De rechter heeft overwogen dat de situatie van verzoekers vergelijkbaar is met andere zaken die eerder zijn behandeld, en dat de regelgeving omtrent de bestrijding van aviaire influenza van toepassing is. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat verweerder bevoegd was om de verdachtverklaringen en de besluiten tot doding van het pluimvee te nemen, en dat de verzoeken om voorlopige voorziening niet voor toewijzing in aanmerking komen. De rechter heeft de verzoeken afgewezen en de eerder uitgesproken schorsingen opgeheven.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken
No.AWB 03/630, 03/631 en 03/633 11 juni 2003
11230 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Besluit verdachte dieren
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
1. A, te B, verzoekster in zaak AWB 03/630,
2. C en D, te B, verzoekers in zaak AWB 03/631,
3. E, te F, verzoekster in zaak AWB 03/633,
gemachtigden voor alle verzoekers: mr. M.G. Vlemminx en mr. J.R. Dobbelsteijn Bisschops, beiden werkzaam bij juridisch adviesbureau Dobbelsteijn Bisschops c.s., te Ingen, alsmede dr. mr. F.M.C. Vlemminx,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigden: mr. J.C.M. Oudshoorn en mr. T.C. Topp, beiden werkzaam bij verweerders ministerie.
1. De procedure
Bij faxberichten van 6, respectievelijk 10 juni 2003 hebben verzoekers sub 1 en 3 bij verweerder bezwaar aangetekend tegen "het uitblijven van een besluit tot verdachtverklaring en tot ruiming van haar kippen/hobbydieren in de zin van art. 7:1 Algemene wet bestuursrecht". Op diezelfde data hebben verzoekers sub 1 en 3 de voorzieningenrechter van het College gevraagd ter zake een voorlopige voorziening te treffen.
Bij faxbericht van 8 juni 2003 hebben verzoekers sub 2 bij verweerder bezwaar aangetekend tegen "deze - niet aan cliënte bekendgemaakte of uitgereikte - besluiten tot verdachtverklaring en tot ruiming van het zich op haar perceel bevindende pluimvee". Op diezelfde datum hebben verzoekers sub 2 de voorzieningenrechter van het College gevraagd ter zake een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft de hieronder nader in rubriek 5.2 te omschrijven besluiten telefonisch geschorst totdat uitspraak is gedaan op de onderhavige verzoeken om voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken gelijktijdig ter zitting behandeld op 10 juni 2003, alwaar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht. Aan de zijde van verweerder hebben G, H en I, de zitting bijgewoond.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Voor een overzicht van de regelgeving die bij de beoordeling van de onderhavige verzoeken om voorlopige voorziening een rol speelt, verwijst de voorzieningenrechter naar het normatieve kader zoals dit is weergegeven in rubriek 2.1 van de uitspraak van de voorzieningenrechter van het College van 10 juni 2003, nr. AWB 03/594 (te vinden op de website www.rechtspraak.nl, op de site van het College, onder "actualiteiten"). Dit normatieve kader wordt geacht hier te zijn herhaald en ingelast.
2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
- Sedert 28 februari 2003 zijn bij pluimvee in Nederland besmettingen met het hoogpathogene aviaire influenzavirus (klassieke vogelpest), subtype H7N7, geconstateerd. In het gebied van de Gelderse Vallei hebben zich de eerste uitbraken van aviaire influenza voorgedaan.
- Op 4 juni 2003 waren 255 bedrijven definitief besmet verklaard. Op deze datum waren er geen ernstige verdenkingen meer van aviaire influenza.
- Verzoekers houden een aantal kippen als hobbydieren. Dit pluimvee is gevoelig voor besmetting met aviaire influenza en verblijft in een toezichtgebied, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van richtlijn 92/40/EEG, en tevens in gebieden die door verweerder als "buffergebieden" zijn aangeduid.
- Rondom de locaties waar verzoekers hun pluimvee houden is besmet pluimvee aangetroffen te Beneden-Leeuwen (op 30 maart 2003), te Kesteren (op 2 april 2003), te Ochten, (op 2 april 2003) te Wamel (op 10 april 2003) en te Kapel-Avezaath (op 20 april 2003). De afstand van de locatie van verzoekster sub 1 tot de besmettingshaarden te Kesteren, Ochten, Wamel en Kapel-Avezaath bedraagt respectievelijk 8.6, 10.6, 10.3 en 12.6 kilometer. Deze afstand bedraagt voor de locatie van verzoekers sub 2 respectievelijk 7, 9, 9.2 en 12.4 kilometer. De afstand van de locatie van verzoekster sub 3 tot de besmettingshaarden te Beneden-Leeuwen, Ochten, Wamel en Kapel-Avezaath bedraagt respectievelijk 4.3, 10.6, 1.2 en 7.2 kilometer.
3. Het standpunt van verzoekers
Ter ondersteuning van hun verzoeken hebben verzoekers - zakelijk weergegeven - het volgende betoogd.
Aan de hand van de casus van zaak AWB 03/594, waarin inmiddels uitspraak is gedaan en in welk geval het pluimvee inmiddels is geruimd, kan worden geïllustreerd hoe moeilijk het is om verweer te voeren tegen zogenoemde "besluiten op de valreep". Tevens blijkt uit de door verweerder in die zaak gevolgde handelwijze dat aan burgers in feite de normale bezwaar- en beroepsprocedures wordt onthouden.
Nu de inhoud en de motivering van de in geding zijnde - fictieve - besluiten en de grondslag daarvan nog steeds niet bekend zijn, waardoor evenmin bekend is vanaf welke datum het pluimvee van verzoekers verdacht is verklaard, is niet voldaan aan het in artikel 3:47 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) neergelegde formele motiveringsbeginsel, dat inhoudt dat de motivering bij de bekendmaking van een besluit wordt vermeld. Evenmin is voldaan aan het in artikel 3:46 Awb neergelegde materiële motiveringsbeginsel, dat inhoudt dat een besluit moet berusten op een deugdelijke motivering.
Wat dit laatste betreft hebben verzoekers erop gewezen dat de laatste besmetting binnen een straal van 10 kilometer rond het grondgebied van verzoekers dateert van 2 april 2003, dat verdedigbaar is dat vanaf deze datum het pluimvee van verzoekers verdacht is, dat deze dieren verdacht blijven gedurende een periode van 21 dagen, dat de verdachtverklaringen na die periode vervallen, dat verweerder weliswaar nadien opnieuw besluiten tot verdachtverklaring kan afgeven, maar in dat geval zal moeten motiveren waarom nieuwe verdachtverklaringen zijn geïndiceerd, dat de in artikel 5, derde lid, van het Besluit verdachte dieren voorziene mogelijkheid om een langere verdenkingsperiode vast te stellen ziet op verlenging met weken en niet met maanden en dat sinds het besmettingsgeval van 2 april 2003 ruim twee maanden zijn verstreken, zodat ernstig moet worden betwijfeld of verweerder thans nog redenen heeft om aan te nemen dat het pluimvee van verzoekers in de gelegenheid is geweest om te worden besmet.
In het kader van de onder nr. AWB 03/594 geregistreerde voorlopige voorzieningprocedure heeft verweerder de verdachtverklaring van het pluimvee van de verzoekster in die procedure onderbouwd met de redenering dat weliswaar in het buffergebied Lienden geen besmettingen zijn geconstateerd, maar dat hiermee de aanwezigheid van het virus in dit gebied niet is uitgesloten. In deze redenering, die inhoudt dat verdenking op verdenking wordt gestapeld, zonder dat in voormeld gebied na 2 april 2003 ook maar één besmetting is geconstateerd, is de kans dat in dit gebied nog besmettingen opduiken en dat het pluimvee van verzoekers alsnog wordt besmet, in wezen niet groter dan de kans dat een kip waar ook in Nederland wordt besmet. De door verweerder gevolgde "alsdan-indien-misschien-mogelijkerwijs-redenering" kan dan ook geen motivering vormen voor de onderhavige verdachtverklaringen. Immers, om dieren verdacht te verklaren moet er ingevolge het bepaalde in artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit verdachte dieren een positieve indicatie zijn dat de dieren in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet.
In het bijzonder moet een direct of indirect verband bestaan tussen een geconstateerde besmettingshaard en de verdachtverklaring. Verweerders redenering, dat de mogelijkheid van besmetting niet voor 100% is uit te sluiten, voldoet niet aan dit criterium.
Besmetting via mest is weliswaar niet uit te sluiten, doch de aanwezigheid van besmette mest in de onderhavige (buffer)gebieden is niet aangetoond of geconstateerd. In deze gebieden is de aldaar aanwezige mest zelfs niet gecontroleerd. Hetgeen verweerder in voormelde voorlopige voorzieningprocedure heeft gesteld ten aanzien van de veterinaire risico's van besmette mest is dan ook volstrekt onvoldoende ter onderbouwing van verdachtverklaringen, in de zin van artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit verdachte dieren. Ook in dit verband geldt dat verdenking op verdenking wordt gestapeld, hetgeen nooit een motivering kan opleveren voor de verdachtverklaringen in de onderhavige gevallen. Daarenboven wordt de mest van hobbypluimvee niet van overheidswege gecontroleerd en afgevoerd, maar wordt er door de overheid op vertrouwd dat hobbypluimveehouders gevolg geven aan de oproep om voor afvoer van de mest zorg te dragen. Dit is niet in overeenstemming met het door verweerder geschetste risico van besmetting via mest.
Voorts hebben verzoekers nog gewezen op het volgende.
- Blijkens een afgelegde verklaring van een duivenhouder in het buffergebied Lienden maakt verweerder onderscheid tussen "sportief presterende" (wedstrijd)postduiven, die niet worden geruimd, en "niet sportief presterende" (consumptie)postduiven, die wel worden geruimd. Blijkens dezelfde verklaring zijn de kippen van deze duivenhouder wel geruimd, doch diens duiven niet, omdat betrokkene weigerde aan te geven welke duiven sportief presteerden en welke niet. Daarnaast mogen duiven sinds drie weken weer wedstrijden vliegen. Hierbij is aangetekend dat duiven, die net zo vatbaar zijn voor aviaire influenza als pluimvee, het virus ook via mest kunnen verspreiden.
- Blijkens een vandaag in de krant verschenen bericht is verweerders ministerie reeds begonnen met het plaatsen van zogenoemde "verklikkerkippen" op daadwerkelijk besmette bedrijven.
- Deskundige J heeft 22 gevallen van als besmet aangemerkt hobbypluimvee onderzocht, waarvan er in zijn visie vijf gevallen overbleven waarbij insleep vanuit de bio-industrie heeft plaatsgevonden. Het gaat hierbij met name om hobbypluimveehouders die ofwel naast bio-industrie wonen, ofwel zelf deel uitmaken van de bio-industrie.
- In een persbericht van 6 juni 2003 heeft de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde laten weten dat er op basis van diergeneeskundige gronden - onder andere verstrijking van de incubatietijd - voor dierenartsen op dit moment geen valide criteria meer zijn om hobbypluimvee te doden.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft in reactie op de verzoeken om voorlopige voorziening in de eerste plaats erop gewezen dat de situatie van verzoekers grotendeels vergelijkbaar is met die van de verzoekers in de voorlopige voorziening procedures die zijn geregistreerd onder nrs. AWB 03/413, AWB 03/510, AWB 03/511 en 03/537 en AWB 03/594 en waarin uitspraak is gedaan op respectievelijk 10 april 2003, 7 mei 2003, 26 mei 2003 en 10 juni 2003. Evenals in die zaken, aldus verweerder, bevindt ook het hobbypluimvee van verzoekers zich in het gebied Gelderse Vallei/Beneden-Leeuwen en daarbinnen in zogenoemde buffergebieden, te weten buffergebied Lienden (verzoekers sub 1 en 2) en buffergebied Beneden-Leeuwen (verzoekster sub 3).
In de tweede plaats heeft verweerder herhaald hetgeen hij heeft betoogd in het kader van de onder nummer AWB 03/594 geregistreerde voorlopige voorzieningprocedure. Dit betoog is - uitvoerig - weergegeven in rubriek 4 van de hiervoor vermelde uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 juni 2003. De desbetreffende passages worden geacht hier te zijn herhaald en ingelast.
In aanvulling hierop heeft verweerder thans nog het volgende naar voren gebracht.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, van het Besluit verdachte dieren vangt de periode van 21 dagen, gedurende welke pluimvee verdacht blijft, aan op de dag waarop de dieren naar verweerders oordeel voor het laatst in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet.
In dit geval gaat het niet om een geïsoleerd geval, waarvoor de 21 dagenperiode in feite is bedoeld, maar om een epidemie. In dit verband kan er niet aan voorbij worden gezien dat het pluimvee van verzoekers zich bevindt in een gebied waar het aviaire influenzavirus nog steeds onder de dieren aanwezig kan zijn en waar nog steeds mest ligt dat dit virus bevat. Dit betekent dat zolang er nog pluimvee in dit gebied aanwezig is de laatste besmettingsgelegenheid zich feitelijk nog niet heeft voorgedaan. Aldus kan de vorenbedoelde periode van 21 dagen thans nog niet zijn verstreken.
Anders dan verzoekers stellen heeft het laatste besmettingsgeval in het onderhavige gebied zich niet voorgedaan op 2 april 2003, doch op 20 april 2003. Hoe dit ook zij, in het licht van de epidemie zoals die zich tot nu toe heeft ontwikkeld is de periode die sindsdien is verstreken veterinair gezien niet interessant.
De aviaire influenza-epidemie woedt alleen in Gelderse Vallei, Beneden-Leeuwen en het gebied rond Nederweert. Alleen daar is het virus aanwezig en niet elders in Nederland. Dit blijkt ook uit gedane steekproeven. De stelling van verzoekers, dat in feite al het pluimvee in heel Nederland verdacht is, dient dan ook te worden verworpen.
Anders dan verzoekers stellen, ligt aan de verdachtverklaringen van het pluimvee in het onderhavige gebied niet ten grondslag de overweging dat besmetting niet voor 100% kan worden uitgesloten, maar de overweging dat, gezien het verloop van de uitbraken en de sprongen die het virus heeft weten te maken, redenen zijn om aan te nemen dat dit pluimvee in de gelegenheid is geweest om te worden besmet. Hiermee is exact het in artikel 2, aanhef en onder c, van het Besluit verdachte dieren vervatte criterium gevolgd. Hierbij moet worden aangetekend dat de Europese Commissie Nederland niet zomaar verplicht om al het pluimvee in het onderhavige gebied te ruimen, maar hiertoe alleen zal overgaan indien de Commissie het idee heeft dat zulks veterinair gezien noodzakelijk is.
Het gaat er niet om of in de buffergebieden al dan niet besmette mest ligt, maar om het feit dat op besmette bedrijven in de Gelderse Vallei besmette mest aanwezig is. Dat de mest nog steeds niet is afgevoerd - de beste methode om besmette mest onschadelijk te maken - heeft als oorzaak dat het vrij lang heeft geduurd voordat duidelijk werd wat de beste
methode is om besmette mest te behandelen en welke risico's aan besmette mest waren verbonden, dat in het begin alle energie was gericht op het ruimen van pluimvee, omdat hier het grootste gevaar vanuit ging, en dat aanvankelijk, gelet op de grote aantallen dieren, in combinatie met besmettingsgevaar via mest, het vervoer van mest volledig was stilgezet.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2 Indien het een verzoek om voorlopige voorziening ter zake van twee of meer samenhangende besluiten of van twee of meer indieners ter zake van hetzelfde besluit betreft, is ingevolge artikel 8:82, eerste lid, juncto artikel 8:41, eerste lid, tweede volzin, Awb slechts eenmaal griffierecht verschuldigd. De voorzieningenrechter stelt vast dat beide situaties zich hier niet voordoen. Verzoekers hebben immers individuele verzoekschriften ingediend ten aanzien van individuele - fictieve - besluiten. Dat de onderhavige (drie) verzoeken om voorlopige voorziening gelijktijdig ter zitting zijn behandeld, doet hier niet aan af. Voor deze verzoeken is dan ook niet slechts eenmaal, maar per verzoekschrift griffierecht verschuldigd.
5.3 Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben gesteld overweegt de voorzieningenrechter in de eerste plaats als volgt.
Naar voorlopig oordeel dienen de aan verweerder gerichte brieven van verzoekers van respectievelijk 6, 8 en 10 juni 2003 te worden opgevat als zijnde verzoeken om per omgaande te besluiten niet tot doding van het pluimvee van verzoekers over te gaan en als zijnde bezwaarschriften, gericht tegen het niet nemen van deze besluiten. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking de door verzoekers gememoreerde berichtgeving in de media, waaruit blijkt dat op zeer korte termijn ook het nog overgebleven hobbypluimvee in de Gelderse Vallei zal worden gedood, alsmede verweerders verklaring ter zitting dat de besluiten tot doding van het pluimvee van verzoekers reeds waren genomen. Onder deze - zeer bijzondere - omstandigheden moet, naar voorlopig oordeel, worden aangenomen dat op respectievelijk 6, 8 en 10 juni 2003 tegelijkertijd sprake was van het niet tijdig nemen van besluiten op de hiervoor geduide verzoeken en van bezwaarschriften tegen deze besluiten.
De voorzieningenrechter acht tevens, gelet op voormelde, zeer bijzondere omstandigheden waardoor deze gevallen worden gekenmerkt, termen aanwezig om de op respectievelijk 6, 8 en 10 juni 2003 vigerende fictieve besluiten te duiden als fictieve weigeringen om voormelde verzoeken in te willigen.
Nu uit het vorenstaande volgt dat de onderhavige verzoeken om voorlopige voorziening inhoudelijk kunnen en zullen worden beoordeeld, falen de grieven die verzoekers hebben aangedragen in verband met het, zoals door verzoekers is gesteld, onthouden van reguliere bezwaar- en beroepsmogelijkheden als gevolg van de door verweerder gevolgde handelwijze. In dit verband overweegt de voorzieningenrechter voorts, in navolging van zijn uitspraak van 10 juni 2003, dat, nu hier sprake is van - louter door tijdsverloop - ontstane fictieve weigeringen, die slechts voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met besluiten zijn gelijkgesteld, de grieven van verzoekers, dat verweerder "besluiten op de valreep heeft genomen" - nog geheel daargelaten of zodanige besluiten reeds daarom niet in stand zouden kunnen blijven - en dat deze besluiten ontoereikend zijn gemotiveerd, reeds hierom geen doel treffen.
5.4 Naar aanleiding van hetgeen partijen met betrekking tot het materiële geschil over en weer naar voren hebben gebracht, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat het pluimvee van verzoekers gevoelig is voor besmetting met het aviaire influenzavirus.
Nu verweerder dit pluimvee zo spoedig mogelijk wenst te doden, acht de voorzieningenrechter het belang van verzoekers bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorzieningen spoedeisend.
Zoals in de vier in rubriek 4 vermelde uitspraken al is benadrukt, zijn de taken en bevoegdheden van de bestuursrechter, oordelend op een verzoek om voorlopige voorziening, beperkt en dient de voorzieningenrechter zich terughoudend op te stellen waar toetsing van verweerders beleid ter zake van de bestrijding van het aviaire influenzavirus in de politieke gremia thuishoort en ook heeft plaatsgevonden. Voorts moet voorop worden gesteld, zoals de voorzieningenrechter ook in evenbedoelde uitspraken heeft overwogen, dat in het kader van de beoordeling van de verzoeken om het pluimvee van verzoekers niet te doden, een inschatting kan moeten worden gemaakt van de veterinaire risico's daarvan en dat het inschatten van de hier aan de orde zijnde veterinaire risico's in de eerste plaats tot de bevoegdheid van verweerder behoort. Het is niet aan het College, laat staan aan de voorzieningenrechter in een voorlopige voorzieningprocedure, een zodanige inschatting in zichzelf na te wegen. Voor de voorzieningenrechter komt het treffen van een voorlopige voorziening in dit opzicht eerst binnen handbereik wanneer het door verweerder gegeven exposé over de veterinaire risico's zo evident en overtuigend door de verzoekende partijen op losse schroeven wordt gezet, dat dit exposé niet langer als basis kan dienen voor de hiervoor geduide fictieve besluiten.
Geplaatst tegen deze achtergrond overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
In geschil zijn verweerders (fictieve) weigeringen het pluimvee van verzoekers niet te doden. Partijen verschillen in dat verband van mening over - onder meer - de vraag of verweerder voldoende argumenten ten dienste staan om zijn (fictieve) besluiten tot verdachtverklaring en doding van dit hobbypluimvee te rechtvaardigen. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande als volgt.
In navolging van zijn uitspraak van 10 juni 2003, overweegt de voorzieningenrechter dat de Lid-Staat Nederland op grond van artikel 1 van Beschikking 2003/387/EG ook ten tijde hier van belang nog verplicht is om al het pluimvee in bepaalde gebieden te laten doden, met uitzondering van, zoals kennelijk is beoogd, in dierentuinen aanwezige vogels die gevoelig zijn voor aviaire influenza en niet bestemd zijn voor de productie van dierlijke producten. Nu vast staat dat de verblijfplaatsen van het pluimvee van verzoekers zijn gelegen in gebieden waarvoor de hiervoor bedoelde verplichting geldt, komt de voorzieningenrechter, uitgaande van het bepaalde bij de ten deze van toepassing zijnde Beschikkingen van de Commissie, tot de, voorlopige, conclusie dat verweerder op basis van de desbetreffende bepalingen gehouden was het pluimvee van verzoekers te laten doden.
Naar voorlopig oordeel was verweerder op basis van de toepasselijke nationale regelgeving inzake dierziektebestrijding ook bevoegd tot het treffen van deze - onmiskenbaar rigoureuze - maatregel. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat, zoals reeds is overwogen in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 april 2003, nr. AWB 03/413, de Gezondheid en welzijnswet voor dieren de bevoegde autoriteiten een ruime discretionaire bevoegdheid laat bij de vaststelling welke maatregelen passend zijn te achten ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte, als hier aan de orde.
In dit verband is voorts van belang dat, naar voorlopig oordeel, niet valt in te zien dat verweerder het hobbypluimvee van verzoekers op respectievelijk 6, 8 en 10 juni 2003 niet als verdacht van besmetting met aviaire influenza heeft kunnen aanmerken. Evenals in het geval van zaak AWB 03/594, geldt ook voor de onderhavige gevallen dat, gezien de, niet slechts theoretische, mogelijkheid van sluimerende dan wel gesluimerd hebbende, (nog) niet ontdekte besmettingsgevallen in het onderhavige gebied, dewelke ook na verloop van tijd nog potentiële besmettingsbronnen voor het thans nog aanwezige pluimvee (kunnen) vormen, de wijze waarop het aviaire influenzavirus zich naar het zuiden - over grote afstanden - heeft uitgebreid, alsmede de, evenmin slechts theoretische, mogelijkheid van verspreiding van het virus naar de locaties waar het pluimvee van verzoekers zich bevindt via de nog aanwezige pluimveemest in de gebieden rondom deze locaties, verweerder in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat het pluimvee van verzoekers in de gelegenheid is geweest met het aviaire influenzavirus te worden besmet. Naar voorlopig oordeel betreft dit niet een, zoals verzoekers hebben geduid, (negatieve) "alsdan-indien-misschien-mogelijkerwijs-redenering", maar een - veterinaire - onderbouwing die past binnen het kader van artikel 2, onderdeel c, van het Besluit verdachte dieren. Immers, het hobbypluimvee van verzoekers is vatbaar voor het aviaire influenzavirus en verweerder heeft redelijkerwijs kunnen aannemen dat dit pluimvee in de gelegenheid is geweest om op eerder omschreven wijze te worden besmet. Hetgeen verzoekers hebben gesteld omtrent, kort gezegd, duiven, verklikkerkippen, bevindingen van deskundige J en het persbericht van de Koninklijke Nederlandse Maatschappij voor Diergeneeskunde, doet hier, wat er verder ook van deze stellingen zij, op geen enkele wijze aan af.
Verzoekers hebben voorshands onvoldoende aannemelijk gemaakt dat in hun specifieke gevallen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan hun hobbypluimvee, ondanks het vorenoverwogene, niet als verdacht van besmetting met aviaire influenza zou kunnen worden aangemerkt. Immers, hetgeen verzoekers in dit verband hebben aangevoerd, te weten dat het dichtstbijzijnde besmettingsgeval zich al enige tijd geleden heeft voorgedaan, op ruime afstand van de locaties waar het onderhavige pluimvee zich bevindt, doet, zoals de voorzieningenrechter al heeft overwogen in zijn uitspraak van 10 juni 2003, niet af aan de hiervoor omschreven besmettingsrisico's welke ook voor het pluimvee van verzoekers gelden. Anders dan verzoekers kennelijk menen, is de termijn gedurende welke hun pluimvee verdacht blijft - 21 dagen - nog niet verstreken. Immers, uit de bewoordingen van artikel 5, eerste lid, van het Besluit verdachte dieren volgt dat deze termijn pas gaat lopen vanaf het moment waarop dieren als verdacht worden aangemerkt, in casu vanaf respectievelijk 6, 8 en 10 juni 2003, zijnde de data van de fictieve besluiten tot verdachtverklaring.
Nu verweerder bevoegd, en gelet op de van toepassing zijnde Beschikkingen van de Commissie ook verplicht was in het onderhavige geval te besluiten tot doding van het pluimvee van verzoekers, zijn de (fictieve) weigeringen om dit pluimvee niet te doden niet zozeer kennelijk onredelijk te achten dat ingrijpen door de voorzieningenrechter gerechtvaardigd is.
5.5 Dit alles leidt tot de slotsom dat de verzoeken om voorlopige voorziening niet voor toewijzing in aanmerking komen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af en heft de telefonisch uitgesproken schorsingen op.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers in tegenwoordigheid van mr. W.F. Claessens, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2003.
w.g. D. Roemers w.g. W.F. Claessens