5. De beoordeling van het geschil
5.1 Beoordeeld dient te worden of verweerder bij zijn bij het bestreden besluit gehandhaafde afwijzing van het verzoek om steunverlening in het kader van de toets of is voldaan aan de voorwaarde dat er onvoldoende eigen vermogen beschikbaar is om het financiële probleem bij appellante sub 1 op te vangen, terecht het totale eigen vermogen van appellante sub 1 als rechtspersoon in aanmerking heeft genomen en niet enkel dat van de Divisie Verpleging en Verzorging.
Het College overweegt ter zake het volgende.
5.2 Voorop wordt gesteld dat niet in geschil is dat appellante sub 1 in het jaar 2000 een financieel probleem had in de zin van het steunbeleid. Dit blijkt ook uit de jaarstukken over dit jaar. Duidelijk is voorts dat dit probleem wordt veroorzaakt door tekorten van de voormalige Zorgstichting Geldrop-Heeze (thans de Divisie Verpleging en Verzorging).
5.3 Verweerder hanteert bij het beslissen op verzoeken om steunverlening een beleid dat is neergelegd in het jaarverslag van het CTG over 1999 (zie rubriek 2.1 van deze uitspraak). Op grond van dit beleid - door partijen ook wel aangeduid als "vaste gedragslijn" om een onderscheid aan te brengen met de door verweerder bij de vaststelling van de tarieven (waaronder begrepen: budgetten) gehanteerde beleidsregels, waarvan op basis van het steunbeleid nu juist kan worden afgeweken - is het verlenen van (balans)steun afhankelijk van een aantal in het beleid omschreven voorwaarden waaraan een instelling minimaal moet voldoen om voor steunverlening in aanmerking te komen. Een van de voorwaarden is dat er onvoldoende eigen vermogen beschikbaar is om het financiële probleem op te vangen.
Gelet op de wijze waarop verweerder de voorwaarden waaraan de instelling minimaal moet voldoen heeft geredigeerd, ligt het voor de hand dat ook voor de hier aan de orde zijnde voorwaarde geldt dat daaraan moet zijn voldaan door de instelling waarom het gaat en niet om de rechtspersoon waarvan die instelling deel uitmaakt. Dit ligt temeer voor de hand nu ook in de Wtg en in de door verweerder bij de tarifering gehanteerde beleidsregels het instellingsbegrip centraal staat en ook de budgetten worden vastgesteld voor de verschillende instellingen. Nu het St. Annaziekenhuis en de voormalige Zorgstichting (thans: de Divisie Verpleging en Verzorging) zijn toegelaten als afzonderlijke instellingen zou het derhalve in beginsel in de rede liggen dat in het kader van de beoordeling of is voldaan aan de voorwaarden voor steunverlening ook enkel wordt gekeken naar het eigen vermogen van de Divisie Verpleging en Verzorging.
Het College kan zich evenwel voorstellen dat onder omstandigheden het eigen vermogen van de rechtspersoon als geheel, waarvan de desbetreffende instelling deelt uitmaakt, mede in beschouwing wordt genomen bij de beslissing of is voldaan aan de voorwaarden voor steunverlening (het entiteitsprincipe). Zoals verweerder heeft betoogd is het immers deze rechtspersoon die het steunverzoek doet, zelfstandig in rechte optreedt en door derden kan worden aangesproken. Bovendien dient het steunbeleid te worden gekarakteriseerd als een uitzonderingsbeleid, op grond waarvan van de gebruikelijke beleidsregels voor de vaststelling van de tarieven kan worden afgeweken. Onder die omstandigheden kunnen striktere voorwaarden worden gehanteerd en kan ook worden getreden buiten de gebruikelijke uitgangspunten bij de tarifering.
De mogelijkheid voor de rechtspersoon om een van haar instellingen financieel bij te staan dient echter wel reëel te zijn en mag niet in strijd komen met de bekostigingsstructuur van de gezondheidszorg.
5.4 In het voorliggende geval is als gezegd duidelijk dat het financiële probleem is veroorzaakt door tekorten bij de Divisie Verpleging en Verzorging. Deze divisie wordt bekostigd vanuit AWBZ-gelden. Het eigen vermogen van de divisie is onvoldoende om deze tekorten te dekken. Verweerder heeft bij het bestreden besluit ook het eigen vermogen van het St. Annaziekenhuis in aanmerking genomen, dat wel ruimte biedt voor het opvangen van de tekorten van de Divisie Verpleging en Verzorging. Het ziekenhuis wordt evenwel bekostigd uit (Ziekenfonds- en andere) premiegelden. Niet in geschil is dat het hier gaat om gescheiden financieringssystemen. Het eigen vermogen (grotendeels bestaande uit de RAK) van het ziekenhuis dient te worden aangewend ter dekking van de door de Zfw vastgelegde zorgaanspraken, dat van de Divisie Verpleging en Verzorging ter dekking van de door de AWBZ vastgelegde zorgaanspraken. Het aanspreken van de RAK van het ziekenhuis ter leniging van de financiële nood bij de Divisie Verpleging en Verzorging zou derhalve in strijd komen met (zo al niet de uitdrukkelijke tekst van artikel 21, eerste lid, Zfw, dan toch in elk geval met) de strekking van de wettelijk verankerde bekostigingsstructuur van de gezondheidszorg.
In het bestreden besluit is vermeld dat geen uitspraak is gedaan over de noodzaak voor appellante sub 1 om AWBZ-gelden en premiemiddelen van het tweede compartiment daadwerkelijk met elkaar te vermengen, zodat appellante sub 1 in alle vrijheid kan besluiten om in de geconsolideerde jaarrekening de min aan de kant van de Divisie Verpleging en Verzorging apart te presenteren naast de plus-positie in het tweede compartiment. Ter zitting is verweerder op dit punt verder gegaan en heeft hij gesteld dat het overhevelen van een deel van de reserve van het ziekenhuis naar het verpleeghuis, waar de tekorten in het bijzonder zijn geleden, onjuist zou zijn, omdat de reserves alsdan geen juist beeld meer geven van de budgetresultaten van die instellingen.
Volgens verweerder geeft de afwijzing van het verzoek om steunverlening geen enkele aanleiding tot vermenging van premiegelden.
Het College kan, gegeven het evenomschreven standpunt van verweerder, niet inzien dat er alsdan grond bestaat om bij de beoordeling van het eigen vermogen van de instelling rekening te houden met het eigen vermogen van het ziekenhuis. Indien dat eigen vermogen niet kan en mag dienen ter dekking van de tekorten bij de Divisie Verpleging en Verzorging, kan niet worden gesproken van een reële mogelijkheid voor appellante sub 1 om haar Divisie Verpleging en Verzorging financieel bij te staan en dient dat vermogen bij de "eigen vermogenstoets" als neergelegd in de desbetreffende voorwaarde van het steunbeleid buiten beschouwing te blijven.
5.5 Gelet op het hiervoor overwogene berust het bestreden besluit op een onjuiste uitleg van het steunbeleid. Mitsdien zijn de beroepen gegrond en dient dit besluit te worden vernietigd. Verweerder zal worden opgedragen opnieuw op de bezwaren van appellanten te beslissen, zulks met inachtneming van deze uitspraak.
5.6 Het College hecht eraan erop te wijzen dat uit het vorenstaande niet volgt dat het steunverzoek alsnog moet worden ingewilligd. In de onderhavige zaak is enkel aan de orde geweest of verweerder de in het steunbeleid neergelegde "eigen vermogenstoets" juist heeft toegepast. Omdat verweerder zich bij het bestreden noch het primaire besluit heeft uitgelaten over de overige voorwaarden waaraan de instelling minimaal moet hebben voldaan om voor steunverlening in aanmerking te komen, kan het College daarover thans geen uitspraak doen. Het College wijst daarbij in het bijzonder op de voorwaarde dat zonder steun de continuïteit van de instelling in het geding is. In de onderhavige zaak is op dit punt geen duidelijkheid gebracht. Een en ander zal bij de nieuwe beslissing op de bezwaren van appellanten aan de orde komen.
5.7 Het College acht voorts termen aanwezig verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de kosten die appellante sub 1 redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van haar beroep. Deze kosten worden op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1 en een bedrag per punt van € 322,--).
Wat betreft de overige appellanten is niet gebleken van kosten waarvoor met toepassing van artikel 8:75 Awb een proceskostenveroordeling kan worden toegewezen.
5.8 Op grond van artikel 8:74, eerste lid, Awb zal het College tevens bepalen dat het door appellanten betaalde griffierecht aan hen wordt vergoed.