ECLI:NL:CBB:2003:AG1637

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
28 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/417
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van landbouwuitvoerrestitutie voor vleesconserven en de rechtszekerheid

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 28 mei 2003 uitspraak gedaan over de terugvordering van landbouwuitvoerrestitutie door het Productschap Vee en Vlees. Appellante, A B.V., had in 1988 vleesconserven geëxporteerd naar verschillende landen, waaronder Angola, Zweden en Australië, en had hiervoor restitutie aangevraagd. Het Productschap Vee en Vlees heeft echter in 1994 besloten om de te veel ontvangen restitutie terug te vorderen, omdat de administratie van appellante niet voldeed aan de eisen en niet kon aantonen dat de geclaimde hoeveelheden vlees in de producten aanwezig waren. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt en het beroep ingesteld.

De procedure begon met de ontvangst van het beroepschrift op 23 mei 2001, waarna verschillende stukken zijn ingediend, waaronder een verweerschrift van verweerder en een repliek van appellante. Het onderzoek ter zitting vond plaats op 6 december 2002. De kern van het geschil draait om de vraag of de terugvordering in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, gezien de lange tijd die verstreken is sinds de oorspronkelijke beslissing en de vraag of de administratie van appellante voldoende was om de geclaimde restitutie te rechtvaardigen.

Het College overweegt dat de AID, die de controle uitvoerde, niet in staat was om op basis van de beschikbare gegevens te concluderen dat de op de exportformulieren vermelde gegevens juist waren. Appellante heeft niet kunnen aantonen dat de terugvordering onterecht was, en het College oordeelt dat verweerder terecht tot terugvordering is overgegaan. De argumenten van appellante, waaronder de stelling dat de terugvordering in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, worden door het College verworpen. Het College verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de beslissing van verweerder.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 01/417 28 mei 2003
7200 Restitutie
Uitspraak in de zaak van:
A B.V., te X, appellante,
gemachtigde: mr. H.J. Bronkhorst, advocaat te Den Haag,
tegen
het Productschap Vee en Vlees, verweerder,
gemachtigde: mr C.M. Bitter, advocaat te Den Haag.
1. De procedure
Op 23 mei 2001 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 23 april 2001.
Bij dit besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen zijn besluit van
7 september 1994 inzake terugvordering van over het jaar 1988 ter zake van de uitvoer van vleesconserven naar landen buiten de Europese Gemeenschap uitbetaalde restituties, ongegrond verklaard.
Op 7 augustus 2001 heeft appellante nadere gronden aangevoerd.
Verweerder heeft het College op 30 november 2001 een verweerschrift doen toekomen.
Appellante heeft op 8 januari 2002 een repliek ingediend.
Verweerder heeft op 6 maart een dupliek ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2002. Tegelijkertijd werden ook de beroepen van appellante tegen terugvorderingen over de jaren 1990 tot en met 1993 behandeld. Partijen hebben bij die gelegenheid bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 9, eerste lid, van de In- en uitvoerwet luidt:
"Onze betrokken Minister kan een vergunning, een restitutie, een bijdrage of een ontheffing intrekken, indien de te harer verkrijging verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken, dat op de aanvrage een andere beslissing zou zijn genomen, als bij de beoordeling daarvan de juiste omstandigheden volledig bekend waren geweest."
Artikel 12, eerste lid, van het In- en Uitvoerbesluit landbouwgoederen 1980 luidde tot en met 31 mei 1995:
"Onverminderd enig ander wettelijk voorschrift is hij, die een goed ten aanzien waarvan krachtens artikel 5,6, 8 of 10 regelen zijn gesteld, in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf invoert, doet invoeren, uitvoert of doet uitvoeren, verplicht:
a. de door hem met betrekking tot die invoer of uitvoer en met betrekking tot het ingevoerde of uitgevoerde goed verrichte handelingen, de vervaardiging van het goed daaronder begrepen, op de in zijn beroep of bedrijfstak gebruikelijke wijze in zijn administratie te verantwoorden;
b. alle desbetreffende aantekeningen en bescheiden, zoals nota's, brieven, analyserapporten en andere bewijsstukken, boeken, registers of andere hulpmiddelen, waarin de gegevens inzake die handelingen zijn vastgelegd, vanaf het tijdstip van hun opstelling of verkrijging tot het tijdstip waarop drie kalenderjaren zijn verlopen te rekenen van het einde van het jaar, waarin de invoer of de uitvoer heeft plaatsgevonden, te bewaren."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft in 1988 hoeveelheden vleesconserven met landbouwuitvoerrestitutie geëxporteerd naar, voor zover hier van belang, Angola, Zweden en Australië.
- Op 7 december 1992 heeft de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw Natuurbeheer en Visserij een rapport uitgebracht, waarin verslag werd gedaan van een tussen 13 november 1989 en 22 december 1989 bij appellante verrichte boekhoudkundige nacontrole.
- Appellante beschikte niet over een complete administratie, waaruit kon worden opgemaakt hoeveel geproduceerd werd en hoeveel vlees en/of slachtafvallen daarvoor gebruikt werden. Van de fabriek in X waren wel productieoverzichten aanwezig. Bij gebrek aan exactere informatie zijn de geclaimde exporten vergeleken met de inkoopadministratie, zodat rekening houdend met de aanwezige voorraden de voor de productie beschikbare hoeveelheid vlees kon worden vastgesteld. Aldus werd berekend hoeveel vlees in de in bepaalde periodes geproduceerde conserven verwerkt was.
- Dit leidde tot de conclusie, dat de naar Angola geëxporteerde hamconserven 55 tot 64 gewichtsprocenten vlees bevatten. De hamconserven, die naar Zweden gingen, bevatten tussen 72 en 76% vlees. De voor Australië bestemde hamconserven bevatten 72,5% vlees en de voor Angola bestemde varkensvleesbereidingen 71%. Bij de export was steeds aangegeven, dat het om producten met meer dan 80% vlees - de hoogste restitutiecategorie - ging.
- Bij besluit van 7 september 1994 heeft verweerder de op basis van zijn berekeningen teveel geclaimde restitutie tot een bedrag van * van appellante teruggevorderd.
- Bij brief van 19 oktober 1994 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 15 september 1995 heeft zij de gronden van het bezwaar nader uiteengezet.
- Op 12 december 1997 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen verweerders bezwaarschriftencommissie, verweerders voorzitter en appellante over de afhandeling van een aantal door appellante ingediende bezwaarschriften, waaronder het bezwaarschrift van 19 oktober 1994, alsmede de later ingediende bezwaarschriften tegen de terugvorderingen over de jaren 1990 tot en met 1993. Op basis van hetgeen daar besproken is heeft de bezwaarschriftencommissie een drietal commissies ingesteld, telkens bestaande uit een door appellante en een door verweerder aangewezen deskundige, die tezamen een derde deskundige als voorzitter aanwezen. De vraagstelling voor ieder van die commissies werd door de bezwaarschriftencommissie geformuleerd en de commissies moesten aan de bezwaarschriftencommissie rapporteren.
- De eerste commissie, van indelingsdeskundigen, die tot taak kreeg om vragen te beantwoorden over de betekenis van de termen vlees, ham en schouder in de landbouwrestitutienomenclatuur rapporteerde op 20 november 1998.
- De tweede commissie, van vleestechnologen, had tot taak de vraag te onderzoeken of verschillende stoffen die aan vlees worden toegevoegd, naar gangbaar productie- en of handelsgebruik als vlees kunnen worden beschouwd. Zij rapporteerde in oktober 1998.
- De laatste commissie, van accountants, moest zich uitlaten over - kortgezegd - de vraag welke conclusies naar goed boekhoudkundig inzicht aan het onderzoek van de AID verbonden kunnen worden. Zij rapporteerde op 3 juli 2000.
- Op 21 september 2000 heeft verweerders bezwaarschriftencommissie een hoorzitting gehouden, waar onder andere de uitgebrachte rapporten besproken zijn.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit houdt samengevat het volgende in.
Allereerst verwerpt verweerder appellantes stelling, dat het in strijd zou zijn met het rechtszekerheidsbeginsel om in september 1994 te beslissen tot terugvordering van over 1988 uitbetaalde restituties. In dit verband voert verweerder aan dat de in artikel 12 van het In- en uitvoerbesluit landbouwgoederen 1980 opgenomen termijn van drie jaar voor het bewaren van stukken niet met zich brengt, dat nadien niet meer tot terugvordering besloten zou kunnen worden.
Verweerder acht zich voorts niet gebonden aan de conclusies van de deskundigencommissies. Hij onderschrijft de door de indelingsdeskundigen- en de vleestechnologencommissie geformuleerde bevindingen, maar kan zich niet vinden in het oordeel van de accountantscommissie, dat het onderzoek van de AID niet voldaan heeft aan hetgeen naar algemeen aanvaarde controlegrondslagen mocht worden verwacht. Evenmin aanvaardt hij het oordeel van laatstgenoemde commissie dat ook in het niet vooraf kenbaar zijn van de gehanteerde normen, zoals de vleesdefinitie, grond gevonden zou moeten worden van terugvordering af te zien. Verweerder meent de vrijheid te hebben het rapport van de accountants te beoordelen in elk geval voor wat betreft de vraag of de commissie zich aan haar opdracht gehouden heeft en de vraag of zij in redelijkheid tot haar conclusies heeft kunnen komen. Beide vragen beantwoordt hij ontkennend.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante in strijd met het bepaalde in artikel 12 van het In- en uitvoerbesluit landbouwgoederen 1980 haar administratie niet zodanig heeft ingericht, dat de aard en samenstelling van het door haar uitgevoerde product, waarvoor restitutie is aangevraagd, met voldoende zekerheid kan worden nagegaan. Strikt genomen had reeds op basis van die constatering de toegekende restitutie kunnen worden ingetrokken. Dat de AID nog geprobeerd heeft vast te stellen of voldoende vlees in de conserven verwerkt was, moet al als een tegemoetkoming aan appellante beschouwd worden. Het is echter niet zo, dat op de AID de bewijslast rustte dat de conserven niet aan de vereisten voldeden.
Verweerder wijkt in beperkte mate af van de conclusies van de vleestechnologen, door bloed en bloedplasma, dat aan vlees is toegevoegd toch als vlees te beschouwen. Hij meent echter niet, dat als zulke toevoegingen gedaan worden, daarmee ook het percentage "ham" in een samenstelling verhoogd kan worden.
Appellantes argument, dat indien een mengsel voor iets minder dan 80% uit vlees of ham bestaat, zulks niet hoeft af te doen aan het recht op restitutie, wanneer de totale hoeveelheid een paar procent meer is dan aangegeven, kan verweerder niet overtuigen. Ook als het zo is, dat per opgegeven 100 gram product meer dan 80 gram vlees wordt uitgevoerd, bestaat geen recht op restitutie, als de totaal uitgevoerde feitelijke hoeveelheid voor minder dan 80% uit vlees bestaat. Overvullen van de conservenblikken kan gebreken in de samenstelling derhalve niet compenseren.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Allereerst vindt appellante, dat het terugvorderings besluit, genomen bijna zes jaar na afloop van het jaar waarop de restituties betrekking hebben, in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Na zo'n lange tijd is een adequate verdediging tegen verweerders feitelijke stellingen niet meer goed mogelijk. Op grond van het In- en uitvoerbesluit landbouwgoederen 1980 behoefde appellante bovendien haar administratie maar drie jaar te bewaren.
Ter zitting is daaraan toegevoegd, dat verweerder bij het bestreden besluit rekening had moeten houden met het feit, dat met de nieuwe restitutieverordening (EG) nr. 800/1999 een verjaringstermijn van vier jaar voor terugvordering van restitutiebedragen is ingevoerd. Weliswaar is deze regeling, gelet op het overgangsrecht, niet rechtstreeks toepasselijk maar dat had verweerder niet van toepassing ervan mogen weerhouden.
Vervolgens voert appellante aan, dat verweerder in strijd handelt met het beginsel van fair play door de conclusies van de deskundigencommissie accountancy niet over te nemen, terwijl die toch op zijn voorstel was ingesteld.
Daarnaast stelt appellante zich op het standpunt dat het terugvorderingsbesluit berust op een ondeugdelijke feitelijke grondslag.
Daartoe voert zij allereerst aan, dat verweerder ten onrechte oordeelt, dat de door haar gevoerde administratie in het geheel niet voldeed aan de te stellen eisen, zodat het aan haar zou zijn te bewijzen dat de op de exportformulieren door haar ingevulde gegevens alle juist zijn. Zij wijst er daartoe op, dat de AID haar nimmer heeft laten weten, dat haar administratie niet aan de te stellen eisen voldeed. Administratie en interne controleorganisatie liggen bij haar op het niveau dat in de branche gemiddeld gebruikelijk is. Daarom is het aan verweerder aannemelijk te maken, dat niettemin niet kan worden aangenomen, dat de op de exportformulieren ingevulde gegevens alle juist zijn. Naar haar oordeel is verweerder daarin niet geslaagd. Immers de deskundigencommissie Accountancy heeft geoordeeld, dat de AID-controle niet voldoet aan hetgeen naar algemeen aanvaarde controlemaatstaven mag worden verwacht. In beginsel moet het oordeel van die commissie gevolgd worden. Verweerders reden om dit oordeel niet te volgen is, dat de commissie de jurisprudentie van het College niet in acht genomen zou hebben en zich buiten de opdracht begeven zou hebben, terwijl bovendien niet is uitgegaan van de door de andere commissies bereikte conclusies. Naar appellantes mening moest de commissie boekhoudkundige vragen beantwoorden, waarop de jurisprudentie van het College geen betrekking heeft; zij heeft zich ook tot die boekhoudkundige vragen beperkt en daar een helder antwoord op gegeven. De conclusies van de andere commissies spelen daarbij eigenlijk geen rol.
Appellante volstaat niet met verwijzing naar het oordeel van de Deskundigencommissie Accountancy, doch levert - naar haar oordeel ten overvloede - ook zelf nog kritiek op het onderzoek van de AID. Zij wijst erop, dat het onderzoek slechts de periode van 31 januari tot en met 15 juli 1988 betreft, terwijl aan de uitkomsten consequenties verbonden worden voor het gehele jaar 1988. Voor de onderzochte periode geldt, dat geen gebruik gemaakt is van aanwezige controlemogelijkheden. Ook is geen gebruik gemaakt van interne analyses. De wel gevolgde benadering (vergelijking van het beschikbare vlees met de geproduceerde hoeveelheden) is ondeugdelijk uitgevoerd. In de berekeningen komen negatieve voorraden voor. Nu zulks ondenkbaar is, moet de uitkomst van een daarop gebaseerde berekening, die tot een te laag vleesgehalte van de geproduceerde conserven leidt niet geloofwaardig geacht worden. Het onderzoek gaat uit van een onjuiste benadering van de cijfers met betrekking tot het uitbenen. Er wordt geen rekening gehouden met ontdooid en bevroren vlees uit interne en externe vrieshuizen en met gekarnd vlees dat van andere vestigingen wordt aangevoerd. De cijfers leiden geregeld tot de conclusie, dat bepaalde conserven voor meer dan 100% uit vlees bestaan. Een zelfde product zou soms voor 151%, soms voor 52% uit vlees bestaan. Technisch moet de samenstelling echter tussen 65 en 85% liggen, anders kan niet geproduceerd worden. De wijze waarop de AID de beschikbare vleesvoorraden heeft toegerekend aan de geproduceerde hoeveelheden, is onnavolgbaar. Waarschijnlijk zijn beschikbare vleesvoorraden toegerekend aan productieprognoses, die echter geregeld niet gehaald werden. Voorts gaat de AID voorbij aan het overvullen van blikken, opengedraaide blikken en kiep- en lekverliezen. Tenslotte gaat het controlerapport zonder meer voorbij aan de resultaten van de keuringen van het Douanelaboratorium, het Vlees Kontrole Bureau en van appellante zelf.
Met betrekking tot de vier afzonderlijke zendingen voert appellante het volgende aan.
De berekening met betrekking tot de naar Angola gezonden hamconserven is ten onrechte gebaseerd op de aanname, dat er geen voorraadmutatie-gereed product was. Bovendien is een derde van de partij in het geheel niet onderzocht. Aangenomen is, dat de conclusies zouden gelden voor het gehele jaar 1988 op grond van een verklaring uit het bedrijf, dat het gehele jaar met een bepaald recept gewerkt is. Als op die verklaring kan worden afgegaan, kan er niet aan voorbijgegaan worden, dat dat recept een product conform de gestelde eisen opleverde.
Ook de hamconserven bestemd voor Zweden zouden volgens deze redenering aan de vereisten voldoen. In elk geval voldoet het recept aan de vereisten. Het recept bevat 21% pekel en die pekel bevat dierlijke eiwitten in de vorm van plasmapoeder en TRE-C voor een hoeveelheid van 3 respectievelijk 9%. Daarmee komt het recept op een vleesgehalte boven 80%. Voorzien is immers in een verlies van 2%, waarmee de blikken overvuld worden. Het vleespercentage komt daarmee op 80,74%.
Met betrekking tot de export naar Australië legt de AID naar appellantes mening in het geheel geen relatie tussen de productie, de inpak en de export.
Dat geldt ook voor de varkensvleesbereidingen die voor Angola bestemd zijn. Hier gaat het bovendien niet om een berekening op basis van beschikbaar vlees, maar, naar zeggen van de AID, om van appellante zelf afkomstige productieoverzichten. Dat zijn echter geen productieoverzichten, maar productieprognoses.
Appellante heeft tenslotte, voor het geval het College zou menen, dat een product, dat uitgevoerd wordt als meer dan 80% ham bevattend, doch volgens het recept 79% ham plus enkele procenten ander vlees bevat, niet aan de restitutievereisten zou voldoen, aangevoerd, dat een product dient te worden ingedeeld in de categorie van het bestanddeel dat met het hoogste gewicht in de samenstelling voorkomt. Zulks vloeit naar haar mening voort uit de toepassingsregels van de Gecombineerde Nomenclatuur. De andersluidende conclusie van de commissie van indelingsdeskundigen acht appellante onjuist. Zij pleit ervoor aan het advies van de indelingsdeskundigen voorbij te gaan, omdat deze geen kennis heeft kunnen nemen van de door appellante in het kader van de bezwaarschriftenprocedure ingediende stukken, hetgeen in strijd is met artikel 3:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Haar opvatting over de indeling wordt naar haar oordeel bevestigd in een door haar overgelegd deskundigenrapport, opgesteld door B, in een andere rechterlijke procedure bij de rechtbank X.
In dit verband voert appellante ook aan dat de commissie van vleestechnologen met betrekking tot de vraag of dierlijk plasma, TRE-C en Drinde als vlees beschouwd mogen worden tot een onjuiste conclusie gekomen is. Naar haar oordeel is dit wel degelijk het geval.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College overweegt allereerst, dat de AID van de in 1989 verrichte controle eerst in december 1992 aan verweerder verslag heeft uitgebracht. Verweerder heeft vervolgens nog eens tot september 1994 nodig gehad om op basis daarvan tot een terugvorderingsbelissing te komen. Daarmee is een periode van bijna zes jaar verstreken na het jaar waarop de restituties betrekking hebben. Appellante heeft aangevoerd dat het verweerder na een dergelijke langdurige periode niet meer vrij zou staan om tot terugvordering over te gaan.
Dienaangaande stelt het College allereerst vast, dat de destijds geldende regels geen bepaling kenden over de tijd, waarbinnen terugvordering zou dienen plaats te vinden. Pas in Verordening (EG) 800/1999 is in artikel 52 een dergelijke termijn opgenomen. Hoewel deze bepaling van kracht was toen de bestreden beslissing genomen werd, acht het College hem in casu niet van toepassing. In artikel 54 is immers uitdrukkelijk bepaald dat Verordening (EEG) 3665/87 van toepassing blijft op gevallen, waarvoor de aangifte ten uitvoer vóór het van toepassing worden van deze uitvoer is aanvaard. En laatstgenoemde verordening kent een bepaling als artikel 52 niet. Derhalve moet ervan uitgegaan worden, dat in casu geen verjaringstermijn van toepassing is. Verweerder kon op 7 september 1994 nog tot terugvordering besluiten. Dat nadien nog bijna zeven jaar verstreken zijn, totdat een beslissing op bezwaar genomen is, kan evenmin tot de conclusie leiden, dat aan de terugvordering de grondslag is komen te ontvallen.
Appellante heeft een jaar nodig gehad om de gronden van haar bezwaar kenbaar te maken. Zij heeft ingestemd met de instelling van deskundigencommissies, die tot een vertraging van twee jaar aanleiding zijn geweest en heeft harerzijds geen noemenswaardig initiatief genomen om snellere besluitvorming op haar bezwaar af te dwingen.
5.2 Appellantes argument, dat niet meer teruggevorderd zou mogen worden omdat zij de stukken waarmee zij verweerders ongelijk zou kunnen bewijzen, niet meer in haar bezit hoefde te hebben, overtuigt het College ook niet. Appellante wist, dat de controle in 1989 had plaats gevonden. Blijkens een zich onder de stukken bevindend verslag van een op 14 december 1989 gehouden gesprek tussen medewerkers van de AID en van appellante was toen al duidelijk dat de beschikbare stukken geen uitsluitsel konden geven over de juistheid van alle op de exportformulieren ingevulde gegevens. Reeds daarom moest appellante, die al ruime ervaring had met terugvordering van exportrestituties en van wie beroepsprocedures over terugvorderingen van restituties over eerdere jaren aanhangig waren, rekening houden met de mogelijkheid dat ook over 1988 nog een terugvordering zou volgen. Derhalve is niet van belang of appellantes ontkenning van de stelling van de AID, dat de bevindingen van het controleonderzoek ook aan de directie van appellante zijn medegedeeld, op juiste gronden berust.
Appellante heeft overigens ter zitting verklaard, dat in een gesprek in 1993 met de AID gesuggereerd is, dat niet tot terugvordering over 1988 zou worden overgegaan. Als en voor zover dat een grond geweest is de administratie over 1988 te vernietigen, verbaast het het College, dat dat in 1994 in het bezwaarschrift niet is aangevoerd. Daar komt bij dat er, naar appellante steeds verklaard heeft, slechts een zeer beperkte administratie voorradig was, waarop heldere conclusies over de samenstelling van de uitgevoerde producten niet konden worden gebaseerd. Zonder nadere adstructie kan het College dan ook niet inzien dat de eventuele vernietiging van die administratie appellantes mogelijkheden tot verweer in belangrijke mate beperkt zou hebben.
5.3 Een volgend punt dat aparte bespreking behoeft, is appellantes stelling dat de aanwijzing van een drietal deskundigencommissies, die de opdracht kregen bepaalde vragen te beantwoorden, partijen verplichtte om de conclusies van die commissies zonder meer over te nemen.
Het College volgt appellante in deze zienswijze niet. Afgezien van de vraag of een bestuursorgaan de uitoefening van zijn bestuursrechtelijke bevoegdheden rechtens wel op deze wijze aan een dergelijke commissie zou kúnnen overdragen, bieden de stukken geen enkel aanknopingspunt voor de stelling dat dat in casu tussen partijen is overeengekomen.
Evident is dat na instelling van een deskundigencommissie, samengesteld op de wijze zoals dat hier is geschied, partijen niet zomaar aan de conclusies van een dergelijke commissie voorbij kunnen gaan. In het onderhavige geval gaat het om een drietal commissies, die zijn ingesteld door verweerders bezwaarschriftencommissie en ook aan haar gerapporteerd hebben. Zoals verweerder - mits op basis van goede argumenten - aan het advies van de bezwaarschriftencommissie voorbij mag gaan, mag hij dat dus ook als dat advies voor een deel gebaseerd zou zijn op de adviezen van onder de verantwoordelijkheid van de bezwaarschriftencommissie functionerende commissies. De vraag of ook de bezwaarschriftencommissie aan die adviezen voorbij mocht gaan staat in deze procedure niet ter beantwoording van het College.
Verweerders redenen om voorbij te gaan aan het advies van de Deskundigencommissie Accountancy acht het College in dit geval valide. Het advies van deze commissie beperkt zich niet tot de aan haar voorgelegde vragen of de rapporten van de AID naar goed boekhoudkundig inzicht bepaalde feitelijke conclusies over de samenstelling van de uitgevoerde producten toelaten. In een 53 pagina's tellend betoog wordt een beoordeling gegeven van vrijwel het totale geschil. De commissie neemt daarbij standpunten in over vragen die haar niet zijn voorgelegd - zoals over de vraag of het overvullen van conservenblikken een tekort in de samenstelling van het product kan compenseren almede over de vraag welke consequenties ten deze aan het rechtszekerheidsbeginsel verbonden moeten worden - en concludeert dat de terugvordering beduidend lager behoort uit te vallen dan in het primaire besluit. In haar betoog worden de uitkomsten van de andere commissies tegen het licht gehouden en geamendeerd.
Het College voegt daar nog aan toe, dat de aan de commissie voorgelegde vraagstelling niet geheel aansluit op het beoordelingskader, zoals dat in het hiernavolgende uiteengezet zal worden. Kort gezegd komt het erop neer, dat aan de commissie gevraagd is of de AID-rapporten naar goed boekhoudkundig inzicht de conclusie toelieten, dat de exportzendingen van appellante minder c.q. ander vlees bevatten dan voor de tariefposten vereist was. De bewijslast daarvoor lag echter, nu de AID appellantes administratie terecht onvoldoende bevonden had, niet bij de AID. Toetsingscriterium moet in zo'n situatie veeleer zijn of desondanks vastgesteld kan worden, dat de zendingen wél aan de samenstellingsvereisten voldeden. Ook daarom kan aan de bevindingen van de Deskundigencommissie Accountancy in dit geschil geen beslissende betekenis toekomen.
5.4 Zoals het College reeds in zijn door beide partijen aangehaalde uitspraak van 26 juni 1997 heeft overwogen, rust in een geval van intrekking en terugvordering van restitutie als hier aan de orde volgens vaste jurisprudentie op het bestuursorgaan de verplichting om door middel van de bevindingen van een bevoegde controle-instantie, in casu de AID, aan te tonen dat op grond van de beschikbare gegevens van de betrokken exporteur niet kan worden aangenomen dat de op de betrokken exportformulieren vermelde gegevens alle juist zijn, dat wil zeggen een voor juist te houden verantwoording vormen van de werkelijk uitgevoerde goederen. Aan die verplichting kan - zo wordt in die uitspraak vervolgd - evenzeer worden voldaan als het bestuursorgaan aantoont dat, als gevolg van het feit dat bepaalde handelingen niet conform het bepaalde bij artikel 12, eerste lid, van het In- en uitvoerbesluit landbouwgoederen 1980 in de administratie van de exporteur zijn verantwoord, het voor de controlerende instantie niet mogelijk is om na te gaan of de op de exportformulieren vermelde gegevens juist zijn.
De exporteur is verplicht al die handelingen te verantwoorden in zijn administratie die door hem met betrekking tot het in casu uitgevoerde goed zijn verricht. Dit betekent onder meer een zodanige administratieve verantwoording inzake afname, opslag en verwerking van partijen, dat de aard en samenstelling van het product waarvoor restitutie is aangevraagd aan de hand van die partijadministratie achteraf met voldoende zekerheid kan worden nagegaan. De exporteur is meester zowel over de door of namens hem verrichte aangiften ten uitvoer en de daarbij vermelde gegevens als over zijn eigen bedrijfsadministratie. Hij heeft de verifieerbaarheid van de door hem verrichte uitvoertransacties, waarvoor hij restitutie vraagt, dus in eigen hand.
In dit verband herhaalt het College zijn standpunt, dat de uit artikel 12 voortvloeiende verplichting een administratie te voeren "op de in zijn beroep of bedrijfstak gebruikelijke wijze" een nadere bepaling geeft over de wijze waarop de administratie wordt gevoerd en geen betrekking heeft op de aard en hoeveelheid van de gegevens, die in een administratie moeten worden opgenomen.
De controle van de AID heeft plaatsgevonden op een moment, dat appellante ingevolge artikel 12 nog over haar volledige administratie diende te beschikken. Niet omstreden is dat uit de bescheiden, die aan de AID ter beschikking gesteld zijn, niet op eenvoudige wijze kon worden afgeleid welke grondstoffen per partij in de uitgevoerde conserven verwerkt zijn.
In het licht van het vorenstaande had verweerder reeds aan de hand van hetgeen appellante aan informatie ter beschikking stelde de conclusie kunnen trekken, dat op basis daarvan niet kon worden vastgesteld, dat de op de exportformulieren ingevulde gegevens juist waren.
De AID heeft zijn onderzoek er vervolgens op gericht om op basis van de hem verstrekte informatie berekeningen te maken, waaruit de samenstelling van de uitgevoerde conserven kon worden afgeleid.
Dat onderzoek - wat er ook verder van zij - leverde zeker niet de conclusie op dat de uitgevoerde conserven aan de voor restitutie in de categorie waarvoor zij waren aangemeld gestelde vereisten, voldeden.
Bij deze stand van zaken was het aan appellante om feiten en omstandigheden naar voren te brengen op grond waarvan niettemin aannemelijk geacht kon worden, dat de uitgevoerde partijen toch aan de gestelde vereisten voldeden. Hoewel in zekere mate rekening gehouden moet worden met het voor appellante bestaande bewijsprobleem bij de beoordeling van hetgeen zij dan aanvoert, staat voor het College vast dat niet volstaan kon worden met het aanwijzen van inconsistenties en onjuistheden in de redenering van verweerder.
In de onderhavige zaak is dan in de eerste plaats naar voren gebracht dat een samenstelling, die voor bijvoorbeeld 79 % uit vlees en slachtafvallen bestaat toch als een samenstelling met meer dan 80% vlees mag worden aangemerkt, als er zich maar bijvoorbeeld 102% van de opgegeven hoeveelheid in de uitgevoerde partij bevindt, zodat niet gezegd kan worden, dat er te weinig vlees is uitgevoerd. Het College acht deze stelling onjuist. Er is een restitutietarief voor bereidingen met 80 of meer gewichtsprocenten vlees en slachtafvallen en een tarief voor niet aan dat vereiste voldoende bereidingen. Om dan in aanmerking te komen voor de hoge restitutie moet de samenstelling geheel aan de daarvoor gestelde vereisten voldoen. Er is immers niet gekozen voor restitutie op basis van de hoeveelheid vlees die, in verwerkte vorm, naar derde landen wordt uitgevoerd.
Voorts is naar voren gebracht dat een aantal toevoegingen zoals bloedplasma, TRE-C of Drinde als vlees beschouwd moeten worden. Ook hierin kan het College appellante niet volgen. Hetgeen de commissie van indelingsdeskundigen, alsmede de commissie van vleestechnologen ter zake heeft geconcludeerd, komt het College juist voor. Dat verweerder in dit geval bloed en bloedplasma wel als vlees heeft willen beschouwen, is in appellantes voordeel, zodat het College daar niet op in zal gaan.
Appellante heeft tenslotte nog argumenten naar voren gebracht met betrekking de vraag of een mengsel, dat voor meer dan 80% uit vlees bestaat, waarvan weer het grootste deel uit ham bestaat, als een "bereiding van hammen en delen, gekookt, 80 of meer gewichtsprocenten vlees en vet bevattend" (restitutiecode 1602 4110 210) beschouwd mag worden. Waar verweerder het bestreden besluit niet op een opvatting ter zake gebaseerd heeft, zal het College aan deze vraag voorbijgaan.
5.5 Het vorenstaande overziende constateert het College, dat verweerder er niet in geslaagd is aannemelijk te maken dat de op de exportformulieren vermelde gegevens alle geheel juist waren. Derhalve kan het bestreden besluit in rechte stand houden, zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. C.J. Borman en mr. W.E. Doolaard in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2003.
w.g. D. Roemers w.g. L. van Duuren