5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College overweegt allereerst, dat de AID van de in 1989 verrichte controle eerst in december 1992 aan verweerder verslag heeft uitgebracht. Verweerder heeft vervolgens nog eens tot september 1994 nodig gehad om op basis daarvan tot een terugvorderingsbelissing te komen. Daarmee is een periode van bijna zes jaar verstreken na het jaar waarop de restituties betrekking hebben. Appellante heeft aangevoerd dat het verweerder na een dergelijke langdurige periode niet meer vrij zou staan om tot terugvordering over te gaan.
Dienaangaande stelt het College allereerst vast, dat de destijds geldende regels geen bepaling kenden over de tijd, waarbinnen terugvordering zou dienen plaats te vinden. Pas in Verordening (EG) 800/1999 is in artikel 52 een dergelijke termijn opgenomen. Hoewel deze bepaling van kracht was toen de bestreden beslissing genomen werd, acht het College hem in casu niet van toepassing. In artikel 54 is immers uitdrukkelijk bepaald dat Verordening (EEG) 3665/87 van toepassing blijft op gevallen, waarvoor de aangifte ten uitvoer vóór het van toepassing worden van deze uitvoer is aanvaard. En laatstgenoemde verordening kent een bepaling als artikel 52 niet. Derhalve moet ervan uitgegaan worden, dat in casu geen verjaringstermijn van toepassing is. Verweerder kon op 7 september 1994 nog tot terugvordering besluiten. Dat nadien nog bijna zeven jaar verstreken zijn, totdat een beslissing op bezwaar genomen is, kan evenmin tot de conclusie leiden, dat aan de terugvordering de grondslag is komen te ontvallen.
Appellante heeft een jaar nodig gehad om de gronden van haar bezwaar kenbaar te maken. Zij heeft ingestemd met de instelling van deskundigencommissies, die tot een vertraging van twee jaar aanleiding zijn geweest en heeft harerzijds geen noemenswaardig initiatief genomen om snellere besluitvorming op haar bezwaar af te dwingen.
5.2 Appellantes argument, dat niet meer teruggevorderd zou mogen worden omdat zij de stukken waarmee zij verweerders ongelijk zou kunnen bewijzen, niet meer in haar bezit hoefde te hebben, overtuigt het College ook niet. Appellante wist, dat de controle in 1989 had plaats gevonden. Blijkens een zich onder de stukken bevindend verslag van een op 14 december 1989 gehouden gesprek tussen medewerkers van de AID en van appellante was toen al duidelijk dat de beschikbare stukken geen uitsluitsel konden geven over de juistheid van alle op de exportformulieren ingevulde gegevens. Reeds daarom moest appellante, die al ruime ervaring had met terugvordering van exportrestituties en van wie beroepsprocedures over terugvorderingen van restituties over eerdere jaren aanhangig waren, rekening houden met de mogelijkheid dat ook over 1988 nog een terugvordering zou volgen. Derhalve is niet van belang of appellantes ontkenning van de stelling van de AID, dat de bevindingen van het controleonderzoek ook aan de directie van appellante zijn medegedeeld, op juiste gronden berust.
Appellante heeft overigens ter zitting verklaard, dat in een gesprek in 1993 met de AID gesuggereerd is, dat niet tot terugvordering over 1988 zou worden overgegaan. Als en voor zover dat een grond geweest is de administratie over 1988 te vernietigen, verbaast het het College, dat dat in 1994 in het bezwaarschrift niet is aangevoerd. Daar komt bij dat er, naar appellante steeds verklaard heeft, slechts een zeer beperkte administratie voorradig was, waarop heldere conclusies over de samenstelling van de uitgevoerde producten niet konden worden gebaseerd. Zonder nadere adstructie kan het College dan ook niet inzien dat de eventuele vernietiging van die administratie appellantes mogelijkheden tot verweer in belangrijke mate beperkt zou hebben.
5.3 Een volgend punt dat aparte bespreking behoeft, is appellantes stelling dat de aanwijzing van een drietal deskundigencommissies, die de opdracht kregen bepaalde vragen te beantwoorden, partijen verplichtte om de conclusies van die commissies zonder meer over te nemen.
Het College volgt appellante in deze zienswijze niet. Afgezien van de vraag of een bestuursorgaan de uitoefening van zijn bestuursrechtelijke bevoegdheden rechtens wel op deze wijze aan een dergelijke commissie zou kúnnen overdragen, bieden de stukken geen enkel aanknopingspunt voor de stelling dat dat in casu tussen partijen is overeengekomen.
Evident is dat na instelling van een deskundigencommissie, samengesteld op de wijze zoals dat hier is geschied, partijen niet zomaar aan de conclusies van een dergelijke commissie voorbij kunnen gaan. In het onderhavige geval gaat het om een drietal commissies, die zijn ingesteld door verweerders bezwaarschriftencommissie en ook aan haar gerapporteerd hebben. Zoals verweerder - mits op basis van goede argumenten - aan het advies van de bezwaarschriftencommissie voorbij mag gaan, mag hij dat dus ook als dat advies voor een deel gebaseerd zou zijn op de adviezen van onder de verantwoordelijkheid van de bezwaarschriftencommissie functionerende commissies. De vraag of ook de bezwaarschriftencommissie aan die adviezen voorbij mocht gaan staat in deze procedure niet ter beantwoording van het College.
Verweerders redenen om voorbij te gaan aan het advies van de Deskundigencommissie Accountancy acht het College in dit geval valide. Het advies van deze commissie beperkt zich niet tot de aan haar voorgelegde vragen of de rapporten van de AID naar goed boekhoudkundig inzicht bepaalde feitelijke conclusies over de samenstelling van de uitgevoerde producten toelaten. In een 53 pagina's tellend betoog wordt een beoordeling gegeven van vrijwel het totale geschil. De commissie neemt daarbij standpunten in over vragen die haar niet zijn voorgelegd - zoals over de vraag of het overvullen van conservenblikken een tekort in de samenstelling van het product kan compenseren almede over de vraag welke consequenties ten deze aan het rechtszekerheidsbeginsel verbonden moeten worden - en concludeert dat de terugvordering beduidend lager behoort uit te vallen dan in het primaire besluit. In haar betoog worden de uitkomsten van de andere commissies tegen het licht gehouden en geamendeerd.
Het College voegt daar nog aan toe, dat de aan de commissie voorgelegde vraagstelling niet geheel aansluit op het beoordelingskader, zoals dat in het hiernavolgende uiteengezet zal worden. Kort gezegd komt het erop neer, dat aan de commissie gevraagd is of de AID-rapporten naar goed boekhoudkundig inzicht de conclusie toelieten, dat de exportzendingen van appellante minder c.q. ander vlees bevatten dan voor de tariefposten vereist was. De bewijslast daarvoor lag echter, nu de AID appellantes administratie terecht onvoldoende bevonden had, niet bij de AID. Toetsingscriterium moet in zo'n situatie veeleer zijn of desondanks vastgesteld kan worden, dat de zendingen wél aan de samenstellingsvereisten voldeden. Ook daarom kan aan de bevindingen van de Deskundigencommissie Accountancy in dit geschil geen beslissende betekenis toekomen.
5.4 Zoals het College reeds in zijn door beide partijen aangehaalde uitspraak van 26 juni 1997 heeft overwogen, rust in een geval van intrekking en terugvordering van restitutie als hier aan de orde volgens vaste jurisprudentie op het bestuursorgaan de verplichting om door middel van de bevindingen van een bevoegde controle-instantie, in casu de AID, aan te tonen dat op grond van de beschikbare gegevens van de betrokken exporteur niet kan worden aangenomen dat de op de betrokken exportformulieren vermelde gegevens alle juist zijn, dat wil zeggen een voor juist te houden verantwoording vormen van de werkelijk uitgevoerde goederen. Aan die verplichting kan - zo wordt in die uitspraak vervolgd - evenzeer worden voldaan als het bestuursorgaan aantoont dat, als gevolg van het feit dat bepaalde handelingen niet conform het bepaalde bij artikel 12, eerste lid, van het In- en uitvoerbesluit landbouwgoederen 1980 in de administratie van de exporteur zijn verantwoord, het voor de controlerende instantie niet mogelijk is om na te gaan of de op de exportformulieren vermelde gegevens juist zijn.
De exporteur is verplicht al die handelingen te verantwoorden in zijn administratie die door hem met betrekking tot het in casu uitgevoerde goed zijn verricht. Dit betekent onder meer een zodanige administratieve verantwoording inzake afname, opslag en verwerking van partijen, dat de aard en samenstelling van het product waarvoor restitutie is aangevraagd aan de hand van die partijadministratie achteraf met voldoende zekerheid kan worden nagegaan. De exporteur is meester zowel over de door of namens hem verrichte aangiften ten uitvoer en de daarbij vermelde gegevens als over zijn eigen bedrijfsadministratie. Hij heeft de verifieerbaarheid van de door hem verrichte uitvoertransacties, waarvoor hij restitutie vraagt, dus in eigen hand.
In dit verband herhaalt het College zijn standpunt, dat de uit artikel 12 voortvloeiende verplichting een administratie te voeren "op de in zijn beroep of bedrijfstak gebruikelijke wijze" een nadere bepaling geeft over de wijze waarop de administratie wordt gevoerd en geen betrekking heeft op de aard en hoeveelheid van de gegevens, die in een administratie moeten worden opgenomen.
De controle van de AID heeft plaatsgevonden op een moment, dat appellante ingevolge artikel 12 nog over haar volledige administratie diende te beschikken. Niet omstreden is dat uit de bescheiden, die aan de AID ter beschikking gesteld zijn, niet op eenvoudige wijze kon worden afgeleid welke grondstoffen per partij in de uitgevoerde conserven verwerkt zijn.
In het licht van het vorenstaande had verweerder reeds aan de hand van hetgeen appellante aan informatie ter beschikking stelde de conclusie kunnen trekken, dat op basis daarvan niet kon worden vastgesteld, dat de op de exportformulieren ingevulde gegevens juist waren.
De AID heeft zijn onderzoek er vervolgens op gericht om op basis van de hem verstrekte informatie berekeningen te maken, waaruit de samenstelling van de uitgevoerde conserven kon worden afgeleid.
Dat onderzoek - wat er ook verder van zij - leverde zeker niet de conclusie op dat de uitgevoerde conserven aan de voor restitutie in de categorie waarvoor zij waren aangemeld gestelde vereisten, voldeden.
Bij deze stand van zaken was het aan appellante om feiten en omstandigheden naar voren te brengen op grond waarvan niettemin aannemelijk geacht kon worden, dat de uitgevoerde partijen toch aan de gestelde vereisten voldeden. Hoewel in zekere mate rekening gehouden moet worden met het voor appellante bestaande bewijsprobleem bij de beoordeling van hetgeen zij dan aanvoert, staat voor het College vast dat niet volstaan kon worden met het aanwijzen van inconsistenties en onjuistheden in de redenering van verweerder.
In de onderhavige zaak is dan in de eerste plaats naar voren gebracht dat een samenstelling, die voor bijvoorbeeld 79 % uit vlees en slachtafvallen bestaat toch als een samenstelling met meer dan 80% vlees mag worden aangemerkt, als er zich maar bijvoorbeeld 102% van de opgegeven hoeveelheid in de uitgevoerde partij bevindt, zodat niet gezegd kan worden, dat er te weinig vlees is uitgevoerd. Het College acht deze stelling onjuist. Er is een restitutietarief voor bereidingen met 80 of meer gewichtsprocenten vlees en slachtafvallen en een tarief voor niet aan dat vereiste voldoende bereidingen. Om dan in aanmerking te komen voor de hoge restitutie moet de samenstelling geheel aan de daarvoor gestelde vereisten voldoen. Er is immers niet gekozen voor restitutie op basis van de hoeveelheid vlees die, in verwerkte vorm, naar derde landen wordt uitgevoerd.
Voorts is naar voren gebracht dat een aantal toevoegingen zoals bloedplasma, TRE-C of Drinde als vlees beschouwd moeten worden. Ook hierin kan het College appellante niet volgen. Hetgeen de commissie van indelingsdeskundigen, alsmede de commissie van vleestechnologen ter zake heeft geconcludeerd, komt het College juist voor. Dat verweerder in dit geval bloed en bloedplasma wel als vlees heeft willen beschouwen, is in appellantes voordeel, zodat het College daar niet op in zal gaan.
Appellante heeft tenslotte nog argumenten naar voren gebracht met betrekking de vraag of een mengsel, dat voor meer dan 80% uit vlees bestaat, waarvan weer het grootste deel uit ham bestaat, als een "bereiding van hammen en delen, gekookt, 80 of meer gewichtsprocenten vlees en vet bevattend" (restitutiecode 1602 4110 210) beschouwd mag worden. Waar verweerder het bestreden besluit niet op een opvatting ter zake gebaseerd heeft, zal het College aan deze vraag voorbijgaan.
5.5 Het vorenstaande overziende constateert het College, dat verweerder er niet in geslaagd is aannemelijk te maken dat de op de exportformulieren vermelde gegevens alle geheel juist waren. Derhalve kan het bestreden besluit in rechte stand houden, zodat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.