ECLI:NL:CBB:2003:AG0171

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
27 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/940
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van deskundigheidseisen voor vergunningverlening aan effectenbemiddelaars

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 27 mei 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een vergunningaanvraag door de Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM) aan Universal Concept Trading B.V. De aanvraag was ingediend op basis van de Wet toezicht effectenverkeer 1995, waarin wordt vereist dat effectenbemiddelaars en vermogensbeheerders over voldoende deskundigheid beschikken. De rechtbank te Rotterdam had eerder de aanvraag afgewezen, omdat de voorgedragen bestuurders niet voldeden aan de deskundigheidseisen. Het College heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in detail onderzocht, waaronder de aanvraagprocedure, de communicatie tussen de partijen en de relevante wetgeving. Het College concludeert dat de AFM terecht heeft geoordeeld dat de kandidaten niet aan de vereiste deskundigheidseisen voldeden. De rechtbank had de afwijzing van de vergunning terecht bevestigd, waarbij het College de beoordelingsvrijheid van de AFM respecteert. De grieven van appellante, waaronder beschuldigingen van vooringenomenheid en onterecht verzuim van bewijsvoering, werden door het College verworpen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het College oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 01/940 27 mei 2003
21500 Wet toezicht effectenverkeer 1995
Uitspraak op het hoger beroep van:
Universal Concept Trading B.V., te Rotterdam, appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 5 november 2001 in het geding tussen appellante
en
Stichting Autoriteit Financiële Markten.
Gemachtigde van appellante: M.R. Geissler, voorzitter van Stichting WWAO, directrice van appellante,
Gemachtigde van de Stichting Autoriteit Financiële Markten (hierna: AFM):
mr. drs. M.J. Bloot, advocaat in dienst bij AFM.
1. De procedure
Op 4 december 2001 heeft het College een beroepschrift ontvangen, waarbij appellante hoger beroep instelt tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) van 5 november 2001, kenmerk BESLU 00/2068-STU.
Bij brief van 4 februari 2002 heeft appellante in de Duitse taal de gronden van haar beroep aangevoerd. Desgevraagd heeft zij bij brief van 15 juni 2002 een Nederlandse vertaling ingezonden.
Bij brief van 28 februari 2002 heeft AFM een verweerschrift ingediend.
Nadat de zitting van 10 september 2002 op verzoek van AFM, en de zitting van 10 oktober 2002 op verzoek van appellante was uitgesteld, heeft het onderzoek ter zitting op 4 maart 2003 plaatsgevonden. Appellante en AFM hebben hierbij bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 7 van de Wet toezicht effectenverkeer 1995 (Wte 1995) luidt als volgt:
"1. Het is verboden zonder vergunning als effectenbemiddelaar of vermogensbeheerder in of vanuit Nederland diensten aan te bieden of te verrichten.
(…)
4. Onze Minister verleent, op verzoek, een vergunning als bedoeld in het eerste lid indien de aanvrager aantoont dat wordt voldaan aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels ten aanzien van:
a. deskundigheid en betrouwbaarheid;
b. financiële waarborgen, al dan niet tevens op geconsolideerde basis;
c. bedrijfsvoering en vestiging van het hoofdkantoor;
d. aan het publiek te verstrekken informatie; en
e. waarborgen voor een adequaat toezicht op de naleving van de bij of krachtens deze wet gestelde regels.
(…)"
Bij het Overdrachtsbesluit Wet toezicht effectenverkeer 1995 is de hier bedoelde bevoegdheid overgedragen aan AFM (voorheen de Stichting Toezicht Effectenverkeer (STE)).
Artikel 10 van het Besluit toezicht effectenverkeer 1995 (Bte 1995) luidt als volgt:
"1. Een ieder die een effecteninstelling krachtens wet, statuten of reglementen vertegenwoordigt dan wel het dagelijks beleid van een effecteninstelling bepaalt, dient naar het oordeel van de toezichthoudende autoriteit voldoende deskundig te zijn in verband met de bedrijfsvoering van de effecteninstelling.
(…)"
De Beleidsnotitie van STE van 30 juni 1999, Stcrt. 1999, 122, inzake deskundigheid en dagelijkse leiding van effecteninstellingen, bevat onder meer de volgende passages:
"2. Inhoudelijke beoordeling van de deskundigheid als bedoeld in artikel 10, eerste lid, Bte 1995.
1. Bestuurders moeten voldoende deskundig zijn voor wat betreft de aard van de werkzaamheden van de effecteninstelling en de door de bestuurders te verrichten werkzaamheden. Daarbij moet het bestuur als geheel beschikken over de deskundigheid die nodig is in verband met de bedrijfsvoering van de effecteninstelling. Dat het bestuur als geheel moet beschikken over de deskundigheid die nodig is in verband met de bedrijfsvoering van de effecteninstelling, ziet op het geval dat binnen het bestuur sprake kan zijn van een taakverdeling tussen, casu quo specialisatie van dagelijks beleidsbepalers (zie ook 2.4).
2. De onder 2.1 bedoelde deskundigheid betreft effectentypische deskundigheid alsmede algemene management-deskundigheid. Daarbij geldt als eis een relevante werkervaring (dat wil zeggen een werkervaring die aansluit bij de aard van de werkzaamheden van de effecteninstelling en de door de betrokken persoon te verrichten werkzaamheden) van tenminste twee volle jaren. Deze werkervaring moet zijn opgedaan in een aaneengesloten periode van tenminste twee jaar, gedurende welke de persoon in kwestie op een full time basis (gerekend naar de op het beoordelingsmoment gangbare arbeidsduur; thans 36 uur per week) relevante werkzaamheden heeft verricht (…).
3. Het begrip effectentypische deskundigheid omvat ten minste de volgende elementen:
a. algemene kennis over de voor de effecteninstelling van belang zijnde financiële markten, financiële producten en financiële diensten en het voor de effecteninstelling relevante (wettelijk) toezichtkader;
b. de voor het daadwerkelijk verrichten van de werkzaamheden van de effecteninstelling betreffende de effectenbemiddeling of vermogensbeheer vereiste deskundigheid;
c. de voor de administratieve organisatie en interne controle, met inbegrip van de bewaking en beheersing van de financiële risico's, vereiste deskundigheid.
4. Het gestelde onder 2.1 laat onverlet de eis dat alle dagelijks beleidsbepalers beschikken over voldoende algemene managementdeskundigheid als bedoeld in 2.2. Hieronder wordt begrepen de voor het bepalen van het dagelijks beleid van de effecteninstelling vereiste bestuurlijke vaardigheden. Tevens geldt in ieder geval dat iedere dagelijks beleidsbepaler tenminste beschikt over de algemene kennis als bedoeld onder 2.3(a). Ten aanzien van de onder 2.3(b) en 2.3(c) genoemde elementen is derhalve een taakverdeling c.q. specialisatie mogelijk.
5. De beoordeling van de deskundigheid van een dagelijks beleidsbepaler geschiedt mede aan de hand van de aan de STE over te leggen gegevens en bescheiden betreffende opleiding en de relevante werkervaring in de 10 jaar voorafgaand aan de beoordeling en aan de hand van de aard van de door betrokkene te verrichten werkzaamheden."
2.2 Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
- Op 29 juni 1999 is bij STE een aanvraag van appellante binnengekomen voor een vergunning op grond van artikel 7, vierde lid, van de Wte 1995. Appellante heeft op het aanvraagformulier vermeld dat de vergunning wordt aangevraagd voor het ontvangen van orders van cliënten en het voor rekening van die cliënten uitvoeren of doen uitvoeren van die orders (verwezen is naar artikel 1 onder h sub 2 van de Nadere Regeling toezicht effectenverkeer 1999), waarbij zal worden bemiddeld in opties op de goederentermijnmarkt; op verzoek van cliënten zal later in alle mogelijke financiële instrumenten worden bemiddeld. Tevens is vermeld dat de orders zullen worden uitgevoerd door ED&F Man te Chicago.
- Tussen appellante en STE is uitvoerig gecorrespondeerd. Appellante heeft uiteindelijk als bestuurders voorgedragen A en B.
- Bij besluit van 4 april 2000 heeft STE beslist op het bezwaar van 27 april 2000. Daarbij in de vergunningaanvraag afgewezen. STE heeft daarbij overwogen dat de voorgedragen bestuursleden niet voldoen aan alle deskundigheidseisen. A en B beschikken niet over relevante algemene management-deskundigheid en evenmin over deskundigheid op het gebied van administratieve organisatie en interne controle (AO/IC), terwijl A niet beschikt over algemene effectentypische deskundigheid.
- Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 27 april 2000 bezwaar gemaakt.
- Bij besluit van 31 augustus 2000 heeft STE beslist op het bezwaar van 27 april 2000. Daarbij is overwogen dat appellante terecht is opgekomen tegen het oordeel dat Geissler niet beschikt over effectentypische deskundigheid ten aanzien van AO/IC, maar dat dit onverlet laat dat zowel A als B niet voldoende deskundig zijn in de zin van artikel 10, eerste lid, Bte 1995, zodat het besluit van 4 april 2000 terecht is genomen.
- Tegen het besluit van 31 augustus 2000 heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank.
- Bij uitspraak van 5 november 2001 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. De uitspraak van de rechtbank
De rechtbank heeft, samengevat en voor zover thans nog van belang, het volgende overwogen.
Blijkens artikel 10, eerste lid van het Bte 1995 bestaat voor STE een zekere beoordelingsvrijheid ten aanzien van de vraag of is aangetoond dat de kandidaat-bestuurders voldoende deskundig zijn. Het is aan STE om nadere criteria te formuleren aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of de aanvrager aan de gestelde norm voldoet.
Gelet op de toepasselijke regelgeving, waarin de eis van een tweehoofdige leiding als waarborg voor de continuïteit van de onderneming is opgenomen, is de rechtbank van oordeel dat STE de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet heeft overschreden door te eisen dat iedere met de dagelijkse leiding c.q. beleidsbepaling belaste persoon afzonderlijk moet beschikken over effectentypische en algemene managementdeskundigheid. Ingevolge artikel 3, derde lid van de Richtlijn betreffende het verrichten van diensten op het gebied van beleggingen in effecten (Richtlijn 93/22/EEG) wordt, onverminderd andere in de nationale wetgeving vervatte algemeen toepasselijke voorwaarden, vergunning slechts verleend indien - onder meer - de personen die de beleggingsonderneming feitelijk leiden, als voldoende betrouwbaar bekend staan en over voldoende ervaring beschikken. De ter concretisering door STE gestelde eis van twee volle jaren relevante werkervaring in de tien jaar voorafgaand aan de beoordeling acht de rechtbank dan ook aanvaardbaar. Dat op de aanvrager de verplichting rust aan te tonen dat hij aan de gestelde eisen voldoet, vloeit voort uit artikel 7, vierde lid Wte 1995; niet onjuist is derhalve de in de Beleidsnotitie vervatte eis dat de aanvrager de voor de beoordeling noodzakelijke gegevens en bescheiden betreffende opleiding en werkervaring dient over te leggen en op hem de bewijslast rust.
In de Beleidsnotitie wordt onderscheid gemaakt tussen algemene effectentypische deskundigheid en de voor het daadwerkelijk verrichten van de door de effecteninstelling beoogde werkzaamheden vereiste deskundigheid. Door dit onderscheid is de beoordeling van de deskundigheid naar het oordeel van de rechtbank voldoende toegespitst op de praktijk van de bedrijfsvoering in de instelling en zijn de deskundigheidseisen daardoor niet nodeloos bezwarend.
Met betrekking tot de wijze waarop STE aan voormeld beleid ten aanzien van appellante toepassing heeft gegeven heeft de rechtbank het volgende overwogen.
I Algemene managementdeskundigheid
Ten aanzien van A blijkt uit het curriculum vitae dat hij sedert 1976 als zelfstandig ondernemer werkzaam is, reden waarom een verklaring van zijn laatste werkgever niet is bijgevoegd. Van 1988 tot 1999 is A werkzaam geweest als mede-oprichter/directeur van FAO, waar hij naar eigen zeggen leiding heeft gegeven aan twee vaste personeelsleden, drie bestuursleden en vijftien freelance medewerkers. Hij was werkzaam als bemiddelaar van 'futures' tussen Duitse agenten en Amerikaanse effectenhandelaars. Vanaf 1992 is A werkzaam in het bedrijf van zijn echtgenote, WWAB te Wemeldinge, waar hij leiding geeft aan twee personeelsleden en zich bezig houdt met het maken van marktanalyses op internet voor de goederentermijnmarkt. Ondanks herhaalde verzoeken van STE heeft A geen bescheiden of verklaringen van referenten overgelegd ten bewijze van zijn managementervaring en opgedane bestuurlijke vaardigheden. Aan het gespreksverslag met referent Vleugel omtrent A's werkzaamheden als penningmeester van de buurtvereniging kan geen gewicht worden toegekend en evenmin kan de - overigens eerst na de beslissing op bezwaar overgelegde en daardoor door STE niet geverifieerde - verklaring van de accountant van FAO te Echt overtuigen, nu daarin slechts een persoonlijk oordeel doorklinkt met bovendien het uitdrukkelijk voorbehoud dat de aanbeveling slechts geldt 'voorzover de referent in het kader van zijn werkzaamheden een oordeel heeft kunnen vellen'.
Met STE is de rechtbank van oordeel dat A niet genoegzaam heeft aangetoond dat hij aan de eis van voldoende algemene managementdeskundigheid voldoet.
Ten aanzien van de managementdeskundigheid van B heeft appellante desgevraagd bij brief van 11 januari 2000 medegedeeld dat B de laatste zeven jaar als zelfstandig effectenbemiddelaar werkzaam is geweest via alle grote Amerikaanse beurzen, zodat een verklaring van een werkgever niet voorhanden is. In de referenties van Green, Packham en Werner wordt geen uitspraak gedaan over B's managementvaardigheden. Op de toegezonden gespreksverslagen met deze referenten heeft appellante geen inhoudelijk commentaar geleverd. B zou managementervaring hebben opgedaan tijdens zijn aanstelling bij het Spaanse bedrijf TFS van 1993 tot 1998. Ten bewijze hiervan heeft appellante een drietal verklaringen overgelegd gedateerd 13 en 14 april 2000 en 18 oktober 2000 en alle ondertekend door Thomas F. Blinne. Hierin is aangegeven dat B werkzaam was als handelaar en analist en de leiding had over een groep van 15 tot 50 personen. Medegedeeld wordt dat B over voldoende managementcapaciteiten beschikt.
Terecht heeft STE opgemerkt dat deze brieven strijdig zijn met de aanvankelijk gedane mededeling dat geen verklaring van een werkgever voorhanden was, omdat B de laatste zeven jaar als zelfstandig effectenbemiddelaar had gewerkt. De informatie is in zoverre niet consistent. Bovendien heeft STE de verklaring van Blinne als onbetrouwbaar aangemerkt, vanwege het feit dat hem door de Spaanse Beurstoezichthouder een boete is opgelegd wegens overtreding van de beursregels. Door A is ter zitting bevestigd dat de gerechtelijke procedure aangaande de opgelegde boete nog aanhangig is. Blijkens de door STE overgelegde openbare waarschuwing van de Spaanse Toezichthouder zou het onder meer gaan om handelen als effectenbemiddelaar zonder vergunning. Hiermee ontstaat twijfel aan het waarheidsgehalte van de in geding gebrachte verklaringen, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank voor verweerder aanleiding mocht zijn om deze verklaringen buiten beschouwing te laten.
Ook ten aanzien van B kon STE zich op het standpunt stellen dat diens management-ervaring niet genoegzaam is aangetoond.
II Algemene effectentypische deskundigheid
Ingevolge artikel 2.3 onder a van de Beleidsnotitie wordt de effectentypische deskundigheid onder meer beoordeeld aan de hand van de in dat artikel genoemde elementen. Aldus moet de aanvrager beschikken over algemene kennis van de voor de effecteninstelling van belang zijnde financiële markten, financiële producten en financiële diensten en het voor de effecteninstelling relevante (wettelijke) toezichtkader.
Ter zitting heeft STE benadrukt dat die basiskennis in ieder geval wordt aangenomen als werkervaring wordt aangetoond en diploma's kunnen worden overgelegd, zoals afgegeven door bijvoorbeeld het Nederlands Instituut voor Bank- en Effectenwezen. Deze concretisering acht de rechtbank aanvaardbaar, in aanmerking genomen dat informatie controleerbaar moet zijn wil zij dienen ter onderbouwing van deugdelijk gemotiveerde beslissingen.
Uit het aanvraagformulier van appellante blijkt dat appellante vergunning vraagt voor het ontvangen van orders van particulieren en het voor rekening van die cliënten uitvoeren of doen uitvoeren van die orders. Appellante zal in eerste instantie bemiddelen in opties op de goederentermijnmarkt. Op verzoek van cliënten zal later in alle mogelijke financiële instrumenten worden bemiddeld.
De reikwijdte van de vergunning wordt beperkt door de in de aanvraag opgegeven diensten en effecten waarin wordt gehandeld. Gelet op het ruime toepassingsbereik van de vergunning is de rechtbank van oordeel dat STE het vereiste van algemene basiskennis van de effectenmarkt en het wettelijk toezichtkader aan A kon stellen. Uit het curriculum vitae blijkt niet dat A een algemene effectenopleiding in Nederland of in Duitsland heeft gevolgd of over diploma's beschikt. Aan de door STE gestelde algemene effectentypische deskundigheidseis wordt derhalve niet voldaan. De omstandigheid dat A, afgaande op zijn eigen verklaring, van 1981 tot 1985 heeft gewerkt als handelaar op de goederentermijnmarkt in Duitsland maakt dit niet anders, nu daarmee niet is aangetoond dat deze werkervaring met de vereiste algemene basiskennis kan worden gelijkgesteld.
Uit het vorenoverwogene volgt dat STE, afgaande op de voor haar toegankelijke informatie en zonder miskenning van de aangelegde maatstaven, redelijkerwijs tot het oordeel kon komen dat A en B niet aan de gestelde deskundigheidseisen voldoen. Dat STE zich tot deze toetsing heeft beperkt en niet ook de overige voorwaarden van artikel 7, vierde lid, van de Wte 1995 heeft getoetst, kan de rechtbank billijken, nu het niet voldoen aan deze eis de afwijzende beslissing zelfstandig kan dragen.
4. De grieven in hoger beroep
Appellante heeft in hoger beroep, samenvattend weergegeven, het volgende aangevoerd.
4.1 Appellante heeft kosten (ƒ 500.000,--) noch moeite (steeds weer ingaan op nieuwe vragen van STE) gespaard om de aanvraagprocedure met succes te doorlopen. Op een gegeven moment ontstond de indruk dat STE de vergunning niet meer wilde afgeven en steeds nieuwe redenen zocht om de afwijzing te motiveren.
4.2 De advocaat van STE bracht tijdens de zitting van de rechtbank nog documenten in, welke appellante van te voren niet had gezien, waardoor zij in haar processuele belangen werd geschaad.
4.3 Bij de beoordeling van de managementdeskundigheid van A is ten onrechte verzuimd de opgedane kennis en ervaring (managerschool in Bad Harzburg, Barmenia Verzekering, opmerkingen van accountant Vos, directie van MKB te Wemeldinge, directie van de museumhaven in Goes) te verifiëren. Op de opmerking dat een opleiding tot het beroep manager niet bestaat, is niet gereageerd.
4.4 Bij de beoordeling van de managementdeskundigheid van B is onvoldoende rekening gehouden met diens werkzaamheden voor het Spaanse bedrijf Transworld. Het werken als zelfstandig effectenbemiddelaar en het leiden van een organisatie kan heel wel samengaan. Eventuele problemen van Transworld doen niet af aan de door B opgebouwde ervaring.
4.5 Bij de algemene effectentypische deskundigheid suggereert de rechtbank ten onrechte dat bepaalde diploma's van Nederlandse instanties aanwezig moeten zijn om de gevraagde vergunning te krijgen.
4.6 De rechtbank spreekt ten onrechte over de verwerking van cliëntenorders. Dit is niet aangevraagd. De uitvoering van de orders geschiedt door een brokerhuis dat aan de betreffende beurs is gevestigd. Appellante wil adviseren, strategieën voor de cliënt ontwikkelen en in wezen de bemiddelaar tussen de floorbroker en de cliënt zijn.
4.7 Tenslotte is de rechtbank niet goed genoeg ingegaan op andere punten die in het bezwaarschrift en het beroepschrift zijn aangevoerd.
5. De beoordeling van het geschil
Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd wordt het volgende overwogen.
5.1 Het College heeft in de overgelegde stukken geen aanwijzingen gevonden dat STE haar taak met vooringenomenheid heeft vervuld. De aanvullende vragen die STE aan appellante heeft gesteld, waren nodig om tot een verantwoorde beslissing op de aanvraag te kunnen komen. De omstandigheid dat appellante kosten noch moeite heeft gespaard om de aanvraagprocedure met succes te doorlopen, levert wel een aanwijzing op dat appellante er veel aan gelegen was om een toelating te verkrijgen, maar is op zichzelf onvoldoende om te concluderen dat zij aan de wettelijke eisen heeft voldaan. Deze grief kan dan ook niet slagen.
5.2 Ook de tweede grief kan niet slagen. Uit het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank blijkt dat de advocaat van STE tijdens de zitting zowel een pleitnota als diverse mandaatbesluiten heeft overhandigd. Een pleitnota is niet gelijk te stellen met het indienen van nieuwe stukken, wat in beginsel slechts tot tien dagen voor de zitting kan geschieden. Mandaatbesluiten zijn wel dergelijke stukken. Deze besluiten zijn klaarblijkelijk door de rechtbank ambtshalve, en dus niet naar aanleiding van een van de door appellante naar voren gebrachte beroepsgronden, bij STE opgevraagd. Uit het proces-verbaal blijkt dat de vertegenwoordiger van appellante van die stukken een kopie heeft gekregen. Niet blijkt dat hij zich daar toen tegen heeft verzet of dat hij de rechtbank heeft verzocht om na de zitting nog op die stukken te mogen reageren. Tenslotte heeft de rechtbank in haar uitspraak niet naar een van deze stukken verwezen. Het College acht daarom appellante niet in haar processuele belangen geschaad.
5.3 Wat betreft de derde grief overweegt het College allereerst dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat uit artikel 7, vierde lid Wte 1995 voortvloeit dat op de aanvrager de verplichting rust aan te tonen dat hij aan de gestelde eisen voldoet, zodat niet onjuist is de in de Beleidsnotitie vervatte eis dat de aanvrager de voor de beoordeling noodzakelijke gegevens en bescheiden betreffende opleiding en werkervaring dient over te leggen en op hem de bewijslast rust. Dat niet is ingegaan op de opmerking dat een opleiding tot het beroep manager niet bestaat is op zichzelf juist, doch kan niet leiden tot gegrondverklaring van het hoger beroep, nu het al of niet bestaan van een zodanige opleiding voor de beoordeling van de vergunningaanvraag niet relevant is. Het is A bovendien niet tegengeworpen dat hij een zodanige opleiding niet heeft gevolgd. Voorts heeft appellante het oordeel van de rechtbank niet bestreden dat appellante, ondanks herhaalde verzoeken van STE, geen bescheiden of verklaringen van referenten heeft overgelegd ten bewijze van de managementervaring van A en diens opgedane bestuurlijke vaardigheden. Hieruit vloeit voort dat op STE geen verplichting rustte zelfstandig nader onderzoek te doen. Om deze redenen faalt deze grief.
5.4 De vierde grief faalt eveneens. Uit de stukken blijkt dat appellante verklaringen over B heeft afgelegd die tegenstrijdig zijn. Eerst heeft zij verklaard dat B de laatste zeven jaar niet werkzaam was geweest voor een werkgever, en later produceerde zij een referentie van de heer Blinne, waaruit bleek dat B in die periode manager bij Transworld is geweest.
Het College is om dezelfde redenen als de rechtbank van oordeel dat STE de verklaring van Blinne buiten beschouwing heeft mogen laten. Daarmee staat vast dat appellante de managementdeskundigheid van B niet heeft aangetoond.
5.5 De vijfde grief berust op een verkeerde lezing van de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft aanvaardbaar geacht dat STE voor het aannemen van de benodigde kennis diploma's wil zien. Daaraan heeft de rechtbank toegevoegd: "zoals afgegeven door bijvoorbeeld het Nederlands Instituut voor Bank- en Effectenwezen". Dit laat open dat ook diploma's van andere dan Nederlandse instanties acceptabel zijn. De grief slaagt dus niet.
5.6 De zesde grief faalt, omdat uit de aanvraag van appellante, zoals hiervoor vermeld in paragraaf 2.2, blijkt dat appellante wel degelijk een vergunning heeft gevraagd voor zowel het uitvoeren als het doen uitvoeren van cliëntenorders.
5.7 Tenslotte faalt ook de, niet verder toegelichte, zevende grief. De rechtbank heeft op goede gronden het beroep ongegrond verklaard.
De conclusie is dat geen van de grieven doel treft, zodat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. J.A. Hagen, mr. M.A. Fierstra en mr. J.L.W. Aerts, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2003.
w.g. J.A. Hagen w.g. M.S. Hoppener