3. De beoordeling
3.1 De eerste grief van appellant luidt dat de raad van tucht onder punt 8 van de rubriek "de vaststaande feiten" ten onrechte als vaststaand feit heeft aangenomen dat (a) P op 20 april 2000 enkele dozen met administratie aan appellant heeft afgegeven en (b) P een CD-rom op een door hem meegenomen computer heeft gelezen.
Het College heeft in de gedingstukken geen grondslag gevonden voor de onder (a) genoemde vaststelling van de raad van tucht. In zoverre treft deze grief doel. Het College ziet geen aanleiding hier gevolgen aan te verbinden, nu niet is gebleken dat de vaststelling van invloed is geweest op de beslissing van de raad van tucht en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen.
De onder (b) genoemde vaststelling van de raad van tucht vindt een toereikende grondslag in hetgeen appellant blijkens pagina 2 van het proces-verbaal van de zitting van de raad van tucht heeft verklaard, te weten dat de CD-rom op de laptop van P is gelezen. Het College ziet geen aanleiding deze weergave van de verklaring van appellant onjuist te achten. Dit onderdeel van de grief faalt derhalve.
3.2 De volgende drie grieven strekken ten betoge dat de raad van tucht een aantal zaken ten onrechte niet als vaststaand feit heeft aangemerkt. Dienaangaande overweegt het College dat de raad van tucht niet verplicht is een volledige opsomming te geven van de vaststaande feiten. Aangezien niet is gebleken dat het niet vermelden van de door appellant bedoelde feiten van invloed is geweest op de beslissing van de raad van tucht en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, falen deze grieven. De niet nader onderbouwde stelling van appellant dat de raad van tucht door het weglaten van eerderbedoelde feiten een eenzijdig beeld van de zaak heeft geschetst, doet hieraan niet af.
3.3 De vijfde grief richt zich tegen het oordeel van de raad van tucht dat betrokkene blijk heeft gegeven van partijdigheid en onzorgvuldigheid.
Alvorens deze grief te beoordelen moet worden vastgesteld welke bepalingen van de Gedrags- en beroepsregels registeraccountants 1994 (hierna: GBR-1994) op het handelen van appellant van toepassing zijn.
In dit verband is van belang of appellant is opgetreden als accountant. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend. Het neemt hierbij in aanmerking dat appellant zowel zijn brieven van 18 april 2000, waarin appellant de opzet van zijn onderzoek heeft uiteengezet, als zijn brieven van 29 augustus 2000, waarbij appellant het concept van zijn "Bevindingen inzake dossiers S B.V." aan K en P heeft gezonden, heeft ondertekend met "T, A". Ook andere correspondentie is ondertekend met vermelding van de RA-titel van appellant en de naam van het accountantskantoor waar hij werkzaam is. Voorts is een aantal brieven, bijvoorbeeld de brief van 23 juni 2001 aan Mol en evengenoemde brieven van 29 augustus 2001, afgedrukt op briefpapier van het accountantskantoor waar appellant werkzaam is.
Onder deze omstandigheden moet appellant ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a en c, GBR-1994 voor de toepassing van de GBR-1994 geacht worden te zijn opgetreden als accountant. Dit betekent dat naast hoofdstuk II ook hoofdstuk III van de GBR-1994 van toepassing is.
Dat appellant, op zichzelf terecht, heeft aangevoerd dat de raad van tucht ten onrechte heeft overwogen dat appellant ervan mocht uitgaan dat hij zijn werkzaamheden verrichtte als bindend adviseur en dat veeleer sprake is geweest van een onderzoek dat moest leiden tot een rapport van een onafhankelijke deskundige, doet er niet aan af dat appellant bij de uitvoering van zijn werkzaamheden voor de toepassing van de GBR-1994 geacht wordt als accountant te zijn opgetreden.
3.3.1 Met betrekking tot de grief dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant zich bij de uitvoering van de ter beoordeling staande werkzaamheden partijdig heeft opgesteld, overweegt het College het volgende.
Naar het oordeel van het College vormt hetgeen bekend is geworden omtrent de gang van zaken op 20 april 2000, de datum waarop P appellant op diens kantoor heeft bezocht, onvoldoende grond voor het oordeel dat appellant zich partijdig heeft opgesteld.
Niet is komen vast te staan dat appellant bij deze gelegenheid kennis heeft genomen van stukken waarover K niet beschikte. Hoewel het de voorkeur had verdiend dat appellant K onverwijld op de hoogte had gesteld van het bezoek van P en hetgeen tijdens dat bezoek is besproken, kan aan de omstandigheid dat appellant dat niet heeft gedaan niet de gevolgtrekking worden verbonden dat hij partijdig is geweest. Het College acht niet aannemelijk gemaakt dat K door deze gang van zaken in zijn belangen is geschaad.
Dat appellant zich in zijn conceptrapport van 29 augustus 2000 kritisch heeft uitgelaten over K, getuigt naar het oordeel van het College evenmin van partijdigheid. Appellant was gevraagd een oordeel te geven over met name de rechtmatigheid van de uitgaven van S. Aan een dergelijke opdracht is inherent dat de onderzoeksresultaten voor een of meer betrokkenen bij de B.V., onder wie K, direct dan wel indirect ongunstig kunnen zijn. Of appellant zijn onderzoek zorgvuldig heeft verricht en daarover op zorgvuldige wijze verslag heeft uitgebracht in het conceptrapport van 29 augustus 2000, zal in § 3.3.2 van deze uitspraak worden beoordeeld en staat in beginsel los van de vraag of appellant zich al dan niet partijdig heeft opgesteld.
Het College stelt voorts vast dat appellant K en P gelijktijdig heeft geïnformeerd over de manier waarop hij zijn werkzaamheden zou gaan uitvoeren, dat hij zijn conceptrapport gelijktijdig aan K en P heeft gezonden en dat hij beide partijen in de gelegenheid heeft gesteld commentaar te leveren op dit conceptrapport.
Ook overigens ziet het College geen grond voor het oordeel dat appellant zich bij de uitvoering van zijn werkzaamheden partijdig heeft opgesteld.
Het vorenstaande leidt het College tot de slotsom dat de raad van tucht ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant zich partijdig heeft opgesteld en daarmee artikel 9 GBR-1994 heeft overtreden. Het hierop betrekking hebbende gedeelte van de vijfde grief treft derhalve doel.
Het College zal het beroep gegrond verklaren en de bestreden tuchtbeslissing, voorzover deze betrekking heeft op partijdigheid, vernietigen. Uit het vorenoverwogene volgt dat het klachtonderdeel over partijdigheid ongegrond moet worden verklaard. Dienovereenkomstig zal worden beslist.
3.3.2 Naar het oordeel van het College heeft de raad van tucht terecht geoordeeld dat appellant bij de uitvoering van de door K gewraakte werkzaamheden onzorgvuldig te werk is gegaan, zodat het hierop betrekking hebbende onderdeel van de vijfde grief faalt. Het College neemt hierbij het volgende in aanmerking.
Artikel 11, eerste lid, GBR-1994 bepaalt dat de registeraccountant slechts mededelingen doet omtrent de uitkomst van zijn arbeid voor zover zijn deskundigheid en de door hem verrichte werkzaamheden daarvoor een deugdelijke grondslag vormen en dat de registeraccountant er zorg voor draagt dat zijn mededelingen een duidelijk beeld geven van de uitkomst van zijn arbeid. Dit algemeen geformuleerde voorschrift is naar het oordeel van het College mede van toepassing op de zorgvuldigheid van de voorbereiding van een document, bevattende de uitkomst van de arbeid van een registeraccountant, zoals een door hem opgesteld rapport.
Naar het oordeel van het College had appellant, teneinde op zorgvuldige wijze tot een deugdelijke grondslag voor zijn rapportage te komen, K in de gelegenheid moeten stellen te reageren op bij appellant levende vragen en kritiekpunten alvorens, al dan niet in concept, te rapporteren aan zowel K als P. Door direct aan zowel K als P te rapporteren, is met betrekking tot K een beeld naar buiten gebracht waarvan een eventuele bijstelling tenminste de nodige inspanning zou vergen, ondanks de omstandigheid dat het voorlopige bevindingen betrof die waren neergelegd in een conceptrapport. De bedenkingen die deze handelwijze oproept wegen des te zwaarder, nu appellant zijn voorlopige bevindingen naar het oordeel van het College niet op zakelijke en neutrale wijze heeft geformuleerd, maar zich in zeer negatieve bewoordingen een verstrekkend oordeel heeft aangematigd over het optreden van K, nog voordat deze op enigerlei wijze in de gelegenheid was gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken. Door deze werkwijze heeft appellant K feitelijk in een positie gedrongen waarin K de talrijke beschuldigingen in het conceptrapport moest trachten te ontzenuwen, terwijl nu juist appellant ervoor verantwoordelijk was, op zorgvuldige wijze tot een deugdelijke grondslag voor zijn rapportage te komen.
Deze handelwijze van appellant levert naar het oordeel van het College een overtreding op van de artikelen 5 en 11 GBR-1994.
3.4 De zesde grief van appellant is gericht tegen de opgelegde maatregel. Deze grief treft doel. Het College acht de feiten en omstandigheden in deze zaak onvoldoende ernstig om een zware maatregel als een schorsing te rechtvaardigen. Het College is van oordeel dat appellant in ernstige mate onzorgvuldig heeft gehandeld en daarmee de artikelen 5 en 11 GBR-1994 heeft overtreden. Op grond daarvan acht het College het opleggen van de maatregel van schriftelijke berisping passend en geboden.
3.5 Mede naar aanleiding van het verhandelde ter zitting van het College wordt nog het volgende overwogen.
3.5.1 Het College stelt vast dat de raad van tucht niet heeft beslist op het klachtonderdeel dat betrekking heeft op schending van de geheimhoudingsplicht.
Naar het oordeel van het College dient het niet beslissen op een klachtonderdeel wat betreft de beroepsmogelijkheid van artikel 52, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Registeraccountants (hierna: Wet RA) op één lijn te worden gesteld met een ongegrondverklaring van dat klachtonderdeel, aangezien de door klager gewenste gegrondverklaring van het betreffende klachtonderdeel in beide gevallen uitblijft. Voorts neemt het College in aanmerking dat het algemeen belang ermee is gediend dat de in artikel 33, eerste lid, Wet RA genoemde doelen van tuchtrechtspraak, waaronder het weren en beteugelen van misslagen van registeraccountants in de uitoefening van hun beroep, worden bereikt. Gelet hierop moet onwenselijk worden geacht dat een klager geen rechtsmiddel zou kunnen aanwenden tegen het niet beslissen op (een gedeelte van) zijn klacht.
Vaststaat dat K geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid beroep in te stellen wegens het niet beslissen op een onderdeel van de klacht, zodat niet ter beoordeling van het College staat of appellant zijn verplichting tot geheimhouding al dan niet heeft geschonden. Dat de bestreden tuchtbeslissing naar aanleiding van het gegronde beroep van appellant zal worden vernietigd, maakt dit niet anders.
3.5.2 Ter zitting van het College is van de zijde van K met nadruk gesteld dat appellant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door niet inhoudelijk te reageren op verzoeken, bijvoorbeeld gedaan bij brief van 12 september 2000, aan te geven op welke feiten hij zijn conceptrapport van 29 augustus 2000 heeft gebaseerd.
Het College verwerpt het verweer van appellant dat dit verwijt geen onderdeel vormt van de klacht. In ieder geval uit de repliek van K in de procedure voor de raad van tucht (ad 17 en 19; ad 32a, laatste alinea; ad 35b, voorlaatste alinea) blijkt naar het oordeel van het College voldoende duidelijk dat appellant ook hierover heeft geklaagd. Het College acht deze uitbreiding van de klacht, waarop appellant voldoende heeft kunnen reageren, niet in strijd met de beginselen van een goede procesorde.
Al hetgeen in § 3.5.1 is overwogen, geldt evenzeer voor het verwijt dat appellant niet inhoudelijk heeft gereageerd op verzoeken, aan te geven op welke feiten hij zijn conceptrapport van 29 augustus 2000 heeft gebaseerd. Ook op dit klachtonderdeel heeft de raad van tucht niet beslist en ook hiertegen heeft K geen beroep ingesteld. Ook dit klachtonderdeel valt derhalve buiten het onderhavige geding.
3.6 Het vorenoverwogene leidt tot na te melden beslissing, die rust op titel II, § 6, Wet RA en de artikelen 5 en 11 GBR-1994.