3. De beoordeling van de middelen van beroep
De klacht die appellanten bij de raad van tucht hebben ingediend, behelst bezwaren met betrekking tot (-) een ondernemingsplan dat betrokkene op verzoek van appellanten heeft opgesteld met het oog op de financiering door de bank van de kosten van overname door appellanten van een hippisch centrum, (-) een tussentijds rapport dat betrokkene aan bedoelde bank heeft uitgebracht, alsmede (-) het eenzijdig staken door betrokkene van zijn dienstverlening aan appellanten eind 2000.
Aangezien laatstvermeld punt in beroep niet aan de orde is gesteld, moet worden geconcludeerd dat het geen onderdeel uitmaakt van de voorliggende zaak.
Met betrekking tot voormeld ondernemingsplan hebben appellanten er in algemene zin over geklaagd dat betrokkene bij het opstellen daarvan onzorgvuldig te werk is gegaan en dat dientengevolge het plan onvolledig en onjuist is. Derhalve berustte huns inziens de financiering op een ondeugdelijk grondslag.
Nadien heeft betrokkene - aldus appellanten - op zodanige wijze geopereerd, dat zij geen gelegenheid meer hadden de bedrijfsvoering te continueren. Daarbij hebben appellanten met name het oog op een tussentijds rapport dat betrokkene ongeveer drie maanden na de overname ten behoeve van de bank heeft opgesteld. Betrokkene heeft - naar de mening van appellanten - ook bij het opstellen van dit rapport niet met de vereiste zorgvuldigheid gehandeld. Appellanten hebben bij klacht verwezen naar de inhoud van een rapport dat Van Elk op verzoek van appellanten op 29 juli 2001 had uitgebracht, genaamd: Rapportage doorlichting en voorstel optimalisering bedrijfsvoering E te Z. Dit rapport bevat onder meer kritiek op het door betrokkene uitgebrachte ondernemingsplan.
Voorts hebben appellanten bij de formulering van hun grieven tegen de bestreden tuchtbeslissing en bij de ter zitting van het College gegeven toelichting argumenten gehanteerd die aan genoemd rapport waren ontleend.
Naar aanleiding van het voorafgaande overweegt het College dat de grondslag van een tuchtzaak ingevolge de Wet op de Accountans-Administratie-consulenten, is gelegen in de klacht die tegen een accountant-admini-stratieconsulent is ingediend. Op basis van hetgeen de klager stelt, dient de toetsende instantie te bezien welke bedenkingen van tuchtrechtelijke aard aan de orde zijn. Dit brengt onder meer met zich dat een klager zijn klacht naar vermogen dient te preciseren en te onderbouwen.
In dit geval is van een toereikende precisering en onderbouwing geen sprake, nu appellanten - zoals hiervoor is vermeld - in algemene zin hebben geklaagd over de deugdelijkheid van het door betrokkene uitgebrachte ondernemingsplan en ter zake van hun bezwaren, eveneens in algemene zin, hebben verwezen naar het rapport van Van Elk. Echter, laatstvermeld rapport is, naar uit de inhoud ervan blijkt, niet opgesteld met het oogmerk een beoordeling te geven van het door betrokkene opgestelde ondernemingsplan, doch behelst, zoals de titel aangeeft, een doorlichting van de onderneming van appellanten en een voorstel tot optimalisering van de bedrijfsvoering. Voorts zijn in het rapport ontwikkelingen in aanmerking genomen, die zich hebben voorgedaan na de opstelling van meergenoemd ondernemingsplan. Nu derhalve niet zonder meer uit het rapport van Van Elk volgt op welke punten het ondernemingsplan de door appellanten vermeende deugdelijke grondslag ontbeert, lag het op de weg van appellanten bij het aanbrengen van de klacht bij de raad van tucht te preciseren tegen welke onderdelen van het bedrijfsplan van betrokkene hun bezwaren waren gericht en op welke argumenten, respectievelijk feiten dan wel omstandigheden deze bezwaren waren gebaseerd.
In verband met het vorenstaande moet worden geoordeeld dat het middel van beroep dat is gericht tegen de ongegrondverklaring door de raad van tucht van het klachtonderdeel inzake het door betrokkene opgestelde bedrijfsplan, niet kan slagen.
De nadere precisering en adstructie die in beroep en ter zitting van het College van de zijde van appellanten is gegeven kan hen niet baten, aangezien het in dat verband gestelde de juistheid van de bestreden tuchtbeslissing niet regardeert.
Het College is gelet op de beschikbare gegevens, voorts van oordeel dat appellanten evenmin aannemelijk hebben gemaakt dat betrokkene in het kader van eerderbedoelde tussentijdse rapportage aan de bank tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld door het in die rapportage geschetste beeld van de financiële situatie van de onderneming van appellanten.
Het vorenoverwogene leidt het College tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
De hierna te vermelden beslissing berust op het bepaalde in Titel IV van de Wet op de Accountants- Administratieconsulenten.