In artikel 3, aanhef en onder a, van de Regeling aanwijzing besmettelijke dierziekten (Stcrt. 1996, 61) is vogelpest (aviaire influenza) aangewezen als besmettelijke dierziekte bij pluimvee als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Gwd.
2.2 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
- Sedert 28 februari 2003 zijn bij pluimvee in Nederland besmettingen met het hoogpathogene aviaire influenzavirus (klassieke vogelpest), subtype H7N7, geconstateerd. In het gebied van de Gelderse Vallei hebben zich de eerste uitbraken van aviaire influenza voorgedaan.
- Op 4 juni 2003 waren 255 bedrijven definitief besmet verklaard. Op deze datum waren er geen ernstige verdenkingen meer van aviaire influenza.
• Verzoekster houdt een aantal kippen als hobbydieren. Dit pluimvee is gevoelig voor besmetting met aviaire influenza en verblijft in een toezichtgebied, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van richtlijn 92/40/EEG, en tevens in een gebied dat door verweerder als "buffergebied" is aangeduid.
• Rondom de locatie waar verzoekster haar pluimvee houdt is serologisch positief pluimvee aangetroffen te Kesteren (2 april 2003, op circa 7 kilometer afstand), te Ochten, (2 april 2003, op circa 9 kilometer afstand) te Wamel (10 april 2003, op circa 9 kilometer afstand) en te Kapel-Avezaath (20 april 2003, op circa 12 kilometer afstand).
3. Het standpunt van verzoekster
Ter ondersteuning van haar verzoek heeft verzoekster - zakelijk weergegeven - het volgende betoogd.
Aan verzoekster is in de ochtend van 27 mei 2003 te kennen gegeven dat het pluimvee dat zich op haar perceel bevindt nog diezelfde dag rond 18.00 uur zou worden geruimd. Aangezien verweerder niet een besluit tot verdachtverklaring heeft genomen en evenmin een besluit tot ruiming van het pluimvee, is hier, gelet op artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), sprake van het niet tijdig nemen van besluiten. Door het nemen van de hiervoor bedoelde besluiten achterwege te laten, heeft verweerder, aldus verzoekster, de navolgende beginselen en normen geschonden:
- het rechtszekerheidsbeginsel, omdat verzoekster in onzekerheid is gelaten wanneer verweerder actie zou gaan ondernemen;
- het legaliteitsbeginsel, omdat de onderhavige ingrepen in de vrijheden van burgers een wettelijke grondslag ontbeert;
- artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 1 van het Eerste Protocol bij dit verdrag;
- artikel 10 van de Grondwet, omdat voor ingrepen als de onderhavige geen specifieke wettelijke grondslag voorhanden is;
- artikel 14 EVRM en artikel 1 van de Grondwet, omdat burgers zonder enige objectieve rechtvaardiging op verschillende wijze worden bejegend;
- artikel 6 EVRM en artikel 17 van de Grondwet, omdat op deze manier, behoudens de mogelijkheid om via artikel 6:2 Awb de voorzieningenrechter te adiëren, aan burgers de wettelijke mogelijkheden om de bestuursrechter (tijdig) te adiëren worden ontnomen;
- artikel 3 EVRM, omdat burgers geestelijk vernederend worden behandeld, aangezien zij lange tijd in onzekerheid verkeren en aangekondigde ruimingen zonder bericht geen doorgang vinden.
De maatregel tot doden van dieren dient altijd vooraf te worden gegaan door een - bekendgemaakt - besluit tot verdachtverklaring. In dit geval is dit niet gebeurd, hetgeen in strijd is met artikel 22, eerste lid, aanhef en onder f, Gwd.
Daarnaast moet volgens verzoekster voorafgaand aan - de uitvoering van - deze maatregel een besluit over het ruimen van dieren worden genomen. Weliswaar geeft artikel 21, derde lid, Gwd, verweerder de bevoegdheid om het besluit tot het nemen van de (ruimings)maatregel in spoedeisende situaties later op schrift te stellen, doch in het onderhavige geval heeft verweerder niet rechtmatig van deze bevoegdheid gebruik gemaakt, aangezien geen sprake is van een spoedeisende situatie. Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat, voor zover bekend, het laatste besmettingsgeval in een straal van 10 kilometer rond verzoeksters woning werd geconstateerd op 2 april 2003.
Niet valt uit te sluiten dat verweerder alsnog besluiten op de valreep zal gaan nemen. Door dergelijke besluiten te nemen, aldus verzoekster:
- schendt verweerder de artikelen 6 EVRM en 17 van de Grondwet;
- schendt verweerder artikel 21, derde lid, Gwd;
- maakt verweerder zich schuldig aan détournement de pouvoir - artikel 3:3 Awb;
- neemt verweerder de hoorplicht ex artikel 4:8 Awb niet in acht, aangezien geen sprake is van objectiveerbare spoed, in de zin van artikel 4:11 Awb;
- handelt verweerder in strijd met het fair play-beginsel;
- neemt verweerder het materiële zorgvuldigheidsbeginsel, dat in dit geval inhoudt dat een beschikking reeds eerder moet worden uitgereikt indien dit mogelijk is, niet in acht;
- schendt verweerder het in de artikelen 3:46 en 3:47 neergelegde (motiverings)beginsel, dat inhoudt dat besluiten moeten berusten op een deugdelijke en kenbare motivering.
Wat dit laatste betreft heeft verzoekster nog gewezen op het volgende.
Verdedigbaar is dat verweerder vanaf 2 april 2003 redenen had om aan te nemen dat verzoeksters dieren in de gelegenheid waren geweest om te worden besmet. Hiervan uitgaande had verweerder deze dieren vanaf die datum terecht als verdachte dieren, in de zin van artikel 2, eerste lid, onder c, van het Besluit verdachte dieren, kunnen aanmerken. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder bb, van dit besluit blijven als verdacht aangemerkte dieren gedurende een periode van 21 dagen verdacht. Weliswaar kan verweerder een nieuw besluit tot verdachtverklaring afgeven, maar hij moet in dat geval, onder verwijzing naar een nieuwe besmettingshaard binnen een straal van 10 kilometer, aangeven waarom een nieuwe verdachtverklaring geïndiceerd is. Daarnaast kan verweerder ingevolge het derde lid van laatstgenoemd artikel de termijn van 21 dagen verlengen, doch hierbij moet worden gedacht in termen van weken en niet in termen van maanden. Inmiddels zijn sinds het besmettingsgeval van 2 april 2003, zodat ernstig moet worden betwijfeld of verweerder thans nog reden heeft aan te nemen dat verzoeksters dieren in de gelegenheid zijn geweest om te worden besmet.
Aan de beschikkingen van de Europese beschikkingen kan verweerder, volgens verzoekster, geen rechtvaardiging ontlenen voor de gewraakte handelwijze. In dit verband wordt erop gewezen dat verweerder van de in artikel 111 Gwd geboden mogelijkheid om ter uitvoering van EG-verplichtingen regels te stellen die afwijken van de Gwd geen gebruik heeft gemaakt.
4. Het standpunt van verweerder
Verweerder heeft in reactie op het verzoek om voorlopige voorziening onder meer het volgende naar voren gebracht.
De situatie van verzoekster is grotendeels vergelijkbaar met die van de verzoekers in de voorlopige voorziening procedures die zijn geregistreerd onder nrs. AWB 03/413, AWB 03/510 en AWB 03/511 en 03/537 en waarin uitspraak is gedaan op respectievelijk 10 april 2003, 7 mei 2003 en 26 mei 2003. Evenals in die zaken, bevindt ook het hobbypluimvee van verzoekster zich in het gebied Gelderse Vallei/Beneden-Leeuwen. Het enige verschil is dat dit pluimvee verblijft in een zogenoemd buffergebied en niet in een beschermingsgebied, als bedoeld in artikel 9 van richtlijn 92/40/EEG, zoals het pluimvee van verzoekers in de hiervoor vermelde procedures.
Buffergebieden zijn gebieden met verdachte dieren die het verst van de besmettingshaarden zijn gelegen. De aanduiding van deze gebieden als "buffers" zou kunnen suggereren dat hier, veterinair gezien, nog niets aan de hand is, doch dit is een misvatting: al het pluimvee in de buffergebieden wordt wel degelijk ervan verdacht besmet te zijn met het aviaire influenzavirus. Door het pluimvee in deze gebieden preventief te ruimen, wordt een buffer gecreëerd tussen enerzijds de gebieden die dichter bij besmettingshaarden zijn gelegen en anderzijds de gebieden zonder verdachte dieren. Het buffergebied Lienden, waarin verzoeksters locatie is gelegen, is voornamelijk ingesteld in verband met een besmettingsgeval dat in Ochten is opgedoken.
Door het verloop van de epidemie in zowel het zuidelijke deel van de Gelderse Vallei als het gebied Beneden-Leeuwen, waarbij in aanmerking moet worden genomen dat ook in de buffergebieden, en zelfs daarbuiten, besmettingen zijn opgedoken, is de verdenking jegens al het pluimvee in de buffergebieden sterker geworden. Deze verdenking geldt nog steeds. Dat in het buffergebied Lienden geen besmetting is vastgesteld, maakt niet dat de dieren in dat gebied niet langer verdacht zouden zijn. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat, nu het betreffende gebied aan drie zijden is ingesloten door rond besmettingshaarden ingestelde beschermingsgebieden, een zeer grote kans bestaat dat pluimvee in dit gebied besmet is. Bovendien is het zeer wel mogelijk dat preventief geruimd pluimvee in de buurt van de locatie van verzoeksters pluimvee reeds besmet was voordat het werd geruimd, maar dat dit niet is ontdekt.
De veterinaire redenen voor het ruimen van pluimvee ten tijde van de drie hiervoor vermelde procedures gelden thans onverkort. In dit verband heeft verweerder het volgende gesteld.
Alle in het onderhavige buffergebied aanwezige commerciële pluimveebedrijven, alsmede nagenoeg alle locaties met hobbypluimvee zijn inmiddels geruimd. Weliswaar zijn in dit gebied geen besmettingsgevallen ontdekt, doch dit garandeert niet dat die er niet zijn (geweest): volgens epidemiologen kan in zo'n 10% van de preventief geruimde bedrijven toch virus aanwezig zijn geweest. Bovendien bevinden zich in het buffergebied nog steeds locaties met hobbypluimvee, zodat er dus nog steeds onderlinge besmettingsmogelijkheden zijn. Van belang in dit verband is voorts dat juist onder hobbydieren sluimerende besmettingsgevallen kunnen voorkomen, omdat mogelijk niet wordt onderkend dat bepaalde klinische verschijnselen verband houden met het aviaire influenzavirus, terwijl evenmin kan worden uitgesloten dat bij de overheid - al dan niet opzettelijk - geen melding is gemaakt van aan dit virus overleden pluimvee. Aldus is denkbaar dat er meer besmettingshaarden zijn (geweest) dan bij verweerder bekend zijn. Daarnaast is, mede gelet op de incubatietijd, die kan oplopen tot vier werken na besmetting, inclusief ontdekkingstijd, niet ondenkbaar dat het virus nog steeds onder pluimvee actief is, zonder dat het zich heeft geopenbaard. Het is namelijk mogelijk dat een geïnfecteerd dier virus uitscheidt zonder klinische verschijnselen te vertonen, dan wel voordat het klinische verschijnselen vertoont, of dat zo'n dier preventief is geruimd, terwijl niet bekend was dat het was besmet. Deze cyclus kan zich meermalen herhalen, waardoor niet bekende infecties kunnen hebben plaatsgevonden die zich ook nu nog niet hebben geopenbaard.
Een andere belangrijke veterinaire factor betreft de pluimveemest van besmette bedrijven in de Gelderse Vallei. Ook vanuit deze mest, die thans nog op die bedrijven aanwezig is vanwege het sedert de uitbraak van aviaire influenza geldende verbod om pluimveemest te vervoeren, kunnen namelijk nog steeds nieuwe besmettingen ontstaan. Pluimveemest dat het aviaire influenzavirus bevat blijft namelijk besmettelijk gedurende minimaal 42 en ten hoogste 120 dagen, afhankelijk van de temperatuur van de mest. Slechts indien deze meer dan 42 graden celsius bedraagt, kan worden aangenomen dat het virus na 42 dagen dood is, bij lagere temperaturen gelden langere termijnen. Er bestaat dan ook een reëel risico dat verzoeksters pluimvee besmet raakt vanuit besmette mest. Verspreiding kan namelijk via mensen en voertuigen plaatsvinden, ook over grotere afstanden, hetgeen blijkt uit het feit dat het virus aanvankelijk alleen in de Gelderse Vallei actief was en later ook in het noorden van Limburg de kop heeft opgestoken. Verder moet in aanmerking worden genomen dat houders van hobbypluimvee zo hun eigen contactstructuur hebben, waarbij virusinsleep kan plaatsvinden door, bijvoorbeeld, mest aan schoenen, aan dieren of aan voertuigen, en dat verzoekster zich in zoverre niet van andere hobbypluimveehouders onderscheidt.
Nu het in dit geval derhalve gaat om verdachte dieren, in de zin van artikel 2, eerste lid, onder c, van het Besluit verdachte dieren, biedt artikel 22, eerste lid, onder f, Gwd een (nationaalrechtelijke) grondslag voor het ruimen van deze dieren, aldus verweerder. Indien dit standpunt niet wordt gevolgd, zo heeft verweerder - subsidiair - betoogd, biedt (ook) onderdeel n van het eerste lid van artikel 22 Gwd een grondslag voor het ruimen van verzoeksters dieren. Immers, gelet op Beschikking 2003/387/EG van de Europese Commissie van 28 mei 2003, waarbij de geldigheidsduur van de maatregel tot het ruimen al het pluimvee in - onder meer - de acht buffergebieden is verlengd, is Nederland nog steeds verplicht om al het pluimvee in dit gebied, waaronder dat van verzoeksters, preventief te ruimen. Indien deze verplichting ertoe zou strekken niet-verdachte dieren te ruimen, zou verweerder op grond van artikel 22, eerste lid, onder n, Gwd bevoegd zijn deze dieren te ruimen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2 Gelet op hetgeen partijen over en weer hebben gesteld overweegt de voorzieningenrechter in de eerste plaats als volgt.
Naar voorlopig oordeel dient de aan verweerder gerichte brief van verzoekster van 27 mei 2003 te worden opgevat als zijnde een verzoek om per omgaande te besluiten niet tot doding van verzoeksters pluimvee over te gaan en als zijnde een bezwaarschrift, gericht tegen het niet nemen van dit besluit. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat verzoekster kennelijk - door verweerder is dit niet weersproken - op 27 mei 2003 is medegedeeld dat haar pluimvee nog diezelfde dag zou worden gedood, alsmede dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat het besluit tot doding van verzoeksters pluimvee reeds was genomen. Onder deze - zeer bijzondere - omstandigheden moet, naar voorlopig oordeel, worden aangenomen dat op 27 mei 2003 tegelijkertijd sprake was van het niet tijdig nemen van een besluit op het hiervoor geduide verzoek en van een bezwaarschrift tegen dit besluit.
De voorzieningenrechter acht tevens, gelet op voormelde, zeer bijzondere omstandigheden waardoor dit geval wordt gekenmerkt, termen aanwezig om het op 27 mei 2003 vigerende fictieve besluit te duiden als fictieve weigering om voormeld verzoek in te willigen.
Uit het vorenstaande volgt dat het onderhavige verzoek inhoudelijk kan en zal worden beoordeeld. Reeds gelet hierop doet, naar voorlopig oordeel, de door verzoekster gestelde schending van de artikelen 6 EVRM en 17 van de Grondwet zich hier niet voor.
Verzoeksters grief dat verweerder een aantal (nationale) rechtsbeginselen heeft geschonden, alsmede een aantal in het EVRM en in de Grondwet neergelegde normen, wegens het, zoals door verzoekster is geduid, "ruimen zonder voorafgaande (bekendgemaakte) besluiten tot verdachtverklaring en treffen van maatregelen", faalt reeds bij gebreke aan feitelijke grondslag. Vaststaat immers dat verzoeksters pluimvee nog niet is gedood, terwijl voorts, gelet op het hiervoor geduide, op 27 mei 2003 vigerende (fictieve) besluit, moet worden aangenomen dat op 27 mei 2003 fictieve besluiten tot verdachtverklaring en doding van dit hobbypluimvee vigeerden. De kern van verzoeksters betoog dat de door haar genoemde rechtsbeginselen en normen worden geschonden doordat zij zonder wettelijke grondslag en onverhoeds wordt geconfronteerd met een rigoureuze en voor haar vernederende maatregel kan dus geen stand houden. Naar voorlopig oordeel bestrijkt artikel 3 EVRM andere handelingen dan hier aan de orde.
5.3 Naar aanleiding van hetgeen partijen met betrekking tot het materiële geschil over en weer naar voren hebben gebracht, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeksters pluimvee gevoelig is voor besmetting met het aviaire influenzavirus.
Nu verweerder dit pluimvee zo spoedig mogelijk wenst te doden, acht de voorzieningenrechter het belang van verzoeksters bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorzieningen spoedeisend.
Zoals in de drie in rubriek 4 vermelde uitspraken al is benadrukt, zijn de taken en bevoegdheden van de bestuursrechter, oordelend op een verzoek om voorlopige voorziening, beperkt en dient de voorzieningenrechter zich terughoudend op te stellen waar toetsing van verweerders beleid ter zake van de bestrijding van het aviaire influenzavirus in de politieke gremia thuishoort en ook heeft plaatsgevonden.
De voorzieningenrechter stelt voorts voorop dat bij de beoordeling van het verzoek om het hobbypluimvee van verzoekster niet te doden een inschatting kan moeten worden gemaakt van de veterinaire risico's daarvan. Het inschatten van de hier aan de orde zijnde veterinaire risico's behoort in de eerste plaats tot de bevoegdheid van verweerder. Het is niet aan het College, laat staan aan de voorzieningenrechter in een voorlopige voorziening procedure, een zodanige inschatting in zichzelf na te wegen. Voor de voorzieningenrechter komt het treffen van een voorlopige voorziening in dit opzicht eerst binnen handbereik wanneer het door verweerder gegeven exposé over de veterinaire risico's zo evident en overtuigend door de verzoekende partij op losse schroeven wordt gezet, dat dit exposé niet langer als basis kan dienen voor het hiervoor geduide fictieve besluit.
Geplaatst tegen deze achtergrond overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
In geschil is verweerders (fictieve) weigering het pluimvee van verzoekster niet te doden. Partijen verschillen in dat verband van mening over - onder meer - de vraag of verweerder voldoende argumenten ten dienste staan om zijn (fictieve) besluiten tot verdachtverklaring en doding van dit hobbypluimvee te rechtvaardigen. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande als volgt.
Op grond van artikel 1 van Beschikking 2003/387/EG is de Lid-Staat Nederland ook ten tijde hier van belang nog verplicht om al het pluimvee in de in deze bepaling nader omschreven gebieden te laten doden, waarbij, gelet op de tot Nederland en België gerichte Beschikking 2003/291/EG van de Commissie van 25 april 2003 houdende vaststelling van voorschriften voor de preventie van aviaire influenza bij gevoelige vogels in dierentuinen in België en Nederland (Pb 2003, L105, p. 34), kennelijk is beoogd een uitzondering te maken voor in dierentuinen aanwezige vogels die gevoelige zijn voor aviaire influenza en niet bestemd zijn voor de productie van dierlijke producten. Nu vast staat dat de verblijfplaats van het pluimvee van verzoeksters is gelegen in een gebied, als bedoeld in artikel 1 van Beschikking 2003/290/EG, zoals gewijzigd bij Beschikking 2003/357/EG, komt de voorzieningenrechter, uitgaande van het bepaalde bij die, ingevolge Beschikking 2003/387/EG van toepassing gebleven Beschikkingen, tot de, voorlopige, conclusie dat verweerder op basis van dat artikel gehouden was verzoeksters pluimvee te laten doden.
Naar voorlopig oordeel was verweerder op basis van de toepasselijke nationale regelgeving inzake dierziektebestrijding ook bevoegd tot het treffen van deze - onmiskenbaar rigoureuze - maatregel. Hierbij moet in aanmerking worden genomen dat, zoals reeds is overwogen in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 april 2003, nr. AWB 03/413, de Gwd de bevoegde autoriteiten een ruime discretionaire bevoegdheid laat bij de vaststelling welke maatregelen passend zijn te achten ter bestrijding van een besmettelijke dierziekte, als hier aan de orde.
In dit verband is voorts van belang dat, naar voorlopig oordeel, niet valt in te zien dat verweerder het hobbypluimvee van verzoekster op 27 mei 2003 niet als verdacht van besmetting met aviaire influenza heeft kunnen aanmerken. Gezien de, niet slechts theoretische, mogelijkheid van sluimerende dan wel gesluimerd hebbende, (nog) niet ontdekte besmettingsgevallen in het onderhavige gebied, dewelke ook na verloop van tijd nog potentiële besmettingsbronnen voor het thans nog aanwezige pluimvee (kunnen) vormen, de wijze waarop het aviaire influenzavirus zich naar het zuiden - over grote afstanden - heeft uitgebreid, alsmede de, evenmin slechts theoretische, mogelijkheid van verspreiding van het virus naar de locatie van verzoeksters pluimvee via de nog aanwezige pluimveemest in de gebieden rondom deze locatie, heeft verweerder in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat verzoeksters pluimvee in de gelegenheid is geweest met het aviaire influenzavirus te zijn besmet. Aldus is voldaan aan het in artikel 2, onderdeel c, van het Besluit verdachte dieren neergelegde criterium voor verdachtverklaring van dit pluimvee.
Verzoekster heeft voorshands onvoldoende aannemelijk gemaakt dat in haar specifieke geval sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan haar hobbypluimvee, ondanks het vorenoverwogene, niet als verdacht van besmetting met aviaire influenza zou kunnen worden aangemerkt. Immers, hetgeen verzoekster in dit verband heeft aangevoerd, te weten dat het dichtstbijzijnde besmettingsgeval zich al enige tijd geleden heeft voorgedaan, op ruime afstand van de locatie van verzoeksters pluimvee, doet niet af aan de hiervoor omschreven besmettingsrisico's welke ook voor verzoeksters pluimvee gelden. Anders dan verzoekster kennelijk meent, is de termijn gedurende welke verzoeksters pluimvee verdacht blijft - 21 dagen - nog niet verstreken. Immers, uit de bewoordingen van artikel 5, eerste lid, van het Besluit verdachte dieren volgt dat deze termijn pas gaat lopen vanaf het moment waarop dieren als verdacht worden aangemerkt, in casu vanaf 27 mei 2003, zijnde de datum van het fictieve besluit tot verdachtverklaring.