5. De beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van Richtlijn 96/26/EG moeten ondernemingen die het beroep van wegvervoerder wensen uit te oefenen over voldoende financiële draagkracht beschikken. In artikel 3, derde lid, van Richtlijn 96/26/EG wordt in onderdeel b aangegeven met welke factoren bij het beoordelen van de financiële draagkracht rekening wordt gehouden en in onderdeel c wat ten minste de waarde moet zijn van het kapitaal en de reserves waarover de onderneming beschikt.
Het bestreden besluit berust op het oordeel dat niet is voldaan aan het in bedoeld onderdeel c gegeven voorschrift, omdat de waarde van kapitaal en reserves minder bedraagt dan
- zelfs voor één voertuig - is vereist. De waarde is volgens verweerder per 31 december 2001 op grond van de bij het beroepschrift gevoegde "verklaring inzake minimaal aanwezig risicodragend kapitaal" zelfs negatief, namelijk minus € 23.364,--.
Appellant stelt hiertegenover dat de waarde van kapitaal en reserves per 31 december 2001 volgens bedoelde verklaring € 38.828 bedraagt, hetgeen vergunningen voor zes voertuigen zou rechtvaardigen.
Het punt dat partijen verdeeld houdt - en waardoor hun waardebepaling uiteenloopt - betreft de vraag of bij de bepaling van de waarde van kapitaal en reserves het nog niet afgeloste gedeelte van de variabele lening van fl. 100.000,-- bij de SNS bank en de niet door appellant gebruikte ruimte tot de limiet van zijn rekening courant bij deze bank aangemerkt moeten worden als deel van "kapitaal en reserves" in de zin van artikel 3, derde lid, onder c, van Richtlijn 96/26/EG. Anders dan appellant verlangt, doet verweerder dit niet. Verweerder - en sinds 1 januari 2002 de ministeriële regelgever in artikel 2, eerste lid, van de Regeling kredietwaardigheid beroepsvervoer 2002 - beperkt de betekenis van de term "kapitaal en reserves" tot het onder de passiva op de balans te vermelden eigen vermogen, in voorkomend geval vermeerderd met ten opzichte van alle andere schulden achtergestelde leningen en beleggingen in durfkapitaal als bedoeld in de artikelen 5.17 en 5.18 van de Wet inkomsten-belasting 2001.
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de term "kapitaal en reserves" in artikel 3, derde lid, onder c, van Richtlijn 96/26/EG door onder deze term niet te begrijpen de door appellant aangegane lening, en de kredietruimte die appellant op zijn rekening courant heeft. Hiertoe overweegt het College het volgende.
De door de appellant bedoelde kredietfaciliteiten vormen risicomijdende vermogens-bestanddelen die, zonder afbreuk te doen aan het nuttig effect van de minimum-norm die is gesteld bij onderdeel c van artikel 3, derde lid, van Richtlijn 96/26/EG, niet onder de term "kapitaal en reserves" zijn te begrijpen. Niet valt in te zien dat de Franse en Engelse tekst van de richtlijn, luidende "doit disposer d'un capital et de réserves" respectievelijk "must have available capital and reserves" zouden leiden tot een ander oordeel.
Genoemde norm staat op zich zelf. De tekst van artikel 3, derde lid, van Richtlijn 96/26/EG laat immers redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel dat onderdeel c een afzonderlijke en specifieke bepaling betreft, waaraan tenminste voldaan dient te worden, onafhankelijk van de te volgen procedure voor de algemene beoordeling van de financiële draagkracht, bedoeld in onderdeel b van dit artikellid.
Aan de inhoud van de in artikel 3, derde lid, onder c, neergelegde norm kan voorts niet worden afgedaan en wordt ook niet afgedaan door artikel 20, tweede lid, van het Besluit goederenvervoer over de weg, dat het antwoord op de vraag of aan die zelfstandige norm wordt voldaan, afhankelijk stelt van het onderzoek dat op de voet van artikel 3, derde lid, onder b, Richtlijn 96/26/EG wordt verricht, welk onderzoek zich ook tot andere aspecten dan enkel de jaarrekening uitstrekt en wél mede betrekking heeft op overdispositie- en leningfaciliteiten.
Derhalve kan het College appellant ook niet volgen in zijn betoog dat verweerder door de term "kapitaal en reserves" uit artikel 3, derde lid, onder c, Richtlijn 96/26/EG te hanteren als bij het bestreden besluit gedaan, in strijd met onderdeel b van dit artikellid heeft gehandeld.
Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder terecht geoordeeld dat appellant niet heeft voldaan aan artikel 3, derde lid, onder c, van Richtlijn 96/26/EG en dus evenmin aan artikel 1 van de Regeling vaststelling kredietwaardigheid en artikel 1 van de Regeling kredietwaardigheid beroepsvervoer 2002.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat verweerder terecht op grond van artikel 12, eerste lid, aanhef en onder c en tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet goederenvervoer over de weg de vergunningen van appellant heeft ingetrokken. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.