3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellante heeft niet betwist en ook voor het College staat vast dat het tuchtgerecht terecht tot een bewezenverklaring is gekomen en terecht heeft geoordeeld dat het bewezenverklaarde overtreding oplevert van artikel 3 van de Verordening.
Het beroep is derhalve uitsluitend gericht tegen de hoogte van de opgelegde geldboete.
Het College stelt vast dat de hoogte van de opgelegde geldboete in overeenstemming is met de door het tuchtgerecht gehanteerde richtlijnen voor boeteoplegging, waarover bij brief van 13 december 2002 informatie is verstrekt. Het College acht deze richtlijnen, voorzover hier van belang, rechtens aanvaardbaar.
Aan de orde is derhalve de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden die in het geval van appellante nopen tot afwijking van genoemde richtlijnen.
3.2 Appellante heeft aangevoerd dat zij niet behoorlijk is opgeroepen voor de zitting van het tuchtgerecht. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Appellante is bij aangetekende brief van 21 juni 2002 opgeroepen voor de zitting van het tuchtgerecht d.d. 9 juli 2002. Gelet op de beperkte omvang van het dossier en de omstandigheid dat appellante bekend was dat het tot een tuchtzitting zou komen, ziet het College geen grond voor het oordeel dat appellante niet tijdig is opgeroepen. De oproeping is op 2 juli 2002 op het postkantoor afgehaald, naar ter zitting van het College is gebleken door de vader van de directeur van appellante.
Appellante heeft aangevoerd dat haar directeur in de periode tussen de oproeping en de zitting van het tuchtgerecht wegens vakantie afwezig was. Volgens appellante was de oproeping een persoonlijk stuk voor de directie en hebben haar medewerkers de aangetekende brief daarom niet geopend. Eerst na de zittingsdatum heeft de directeur van appellante kennis genomen van de oproeping.
Het College overweegt dienaangaande dat de oproeping was gericht aan appellante en dat appellante zelf de verantwoordelijkheid heeft, ervoor zorg te dragen dat tijdig kennis wordt genomen van in afwezigheid van haar directeur inkomende post.
Hetgeen appellante in dit verband heeft aangevoerd, vormt voor het College derhalve geen aanleiding tot gegrondverklaring van het beroep.
Overigens heeft appellante de gelegenheid gehad de tuchtbeschikking ter toetsing aan het College voor te leggen en heeft zij van deze gelegenheid ook gebruikgemaakt. In het beroepschrift en ter zitting van het College hebben de directeur en de dierenarts van appellante alles naar voren kunnen brengen wat zij dienstig achtten.
3.3 Voorts heeft appellante in het beroepschrift verzocht rekening te houden met de omstandigheid dat haar mededirecteur P is overleden. Voor zijn broer K, die overbleef als enig directeur van appellante, was dit een moeilijke en emotionele tijd.
Het College stelt vast dat K blijkens het berechtingsrapport d.d. 4 januari 2002 de controlerend ambtenaar heeft gewezen op het overlijden van zijn broer.
Ter zitting van het College heeft K dienaangaande nader verklaard dat zijn broer op 19 augustus 1999 op negenendertigjarige leeftijd is overleden. De broers leidden het bedrijf van appellante samen, waarbij P de administratie verzorgde. Na diens overlijden heeft de dierenarts het invullen en verzenden van de vaccinatiebonnen op zich genomen. Appellante heeft benadrukt dat alle dieren tijdig zijn gevaccineerd.
Naar het oordeel van het College is een varkenshouderij zelf verantwoordelijk voor het naleven van de uit de Verordening voortvloeiende verplichtingen, ook indien zij het invullen en opsturen van de vaccinatiebonnen overlaat aan een dierenarts. Ook een sterfgeval doet niet af aan de verplichting tot naleving van de Verordening.
Dit neemt echter niet weg dat het overlijden van een broer doorgaans een zeer ingrijpende gebeurtenis is, zeker indien sprake is van een overlijden op jonge leeftijd. Voorts vervulde de overleden broer van K een belangrijke rol binnen het bedrijf van appellante. Het College acht dan ook alleszins begrijpelijk dat het overlijden van P gedurende langere tijd een weerslag heeft gehad op de bedrijfsvoering van appellante, waarbinnen K als enig directeur achterbleef.
In aanmerking genomen dat enerzijds de Verordening ook onder moeilijke omstandigheden moet worden nageleefd, maar dat anderzijds recht moet worden gedaan aan de bijzondere omstandigheden van het geval van appellante, acht het College het geraden dat de helft van de door het tuchtgerecht aan appellante opgelegde onvoorwaardelijke geldboete wordt omgezet in een voorwaardelijke geldboete.
3.4 Gelet op het vorenstaande zal het College het beroep gegrond verklaren en de bij de bestreden tuchtbeschikking opgelegde maatregel vernietigen.
Het College zal de zaak zelf afdoen en appellante een geldboete van € 4.000,-- opleggen, waarvan de helft voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Het College acht oplegging van deze maatregel passend en geboden.
Deze uitspraak berust op artikel 3 van de Verordening, titel IV van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie en artikel 13, eerste lid, aanhef en onder b, van de Landbouwkwaliteitswet.