3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant heeft niet betwist en ook voor het College staat vast dat het tuchtgerecht terecht tot een bewezenverklaring is gekomen en terecht heeft geoordeeld dat het bewezenverklaarde overtreding oplevert van in rubriek 2 van deze uitspraak genoemde voorschriften.
Het beroep is derhalve uitsluitend gericht tegen de hoogte van de opgelegde geldboete.
Het College stelt vast dat de hoogte van de opgelegde geldboete in overeenstemming is met de door het tuchtgerecht gehanteerde richtlijnen voor boeteoplegging, waarover bij brief van 13 december 2002 informatie is verstrekt. Het College acht deze richtlijnen, voorzover hier van belang, rechtens aanvaardbaar.
Aan de orde is derhalve de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden die in het geval van appellant nopen tot afwijking van genoemde richtlijnen.
3.2 De in rubriek 2 onder (a) genoemde overtreding valt uiteen in het niet laten vaccineren van 127 op 9 februari 2001 opgelegde vleesvarkens en het niet laten vaccineren van 127 op 10 augustus 2001 opgelegde vleesvarkens.
3.2.1 Appellant heeft aangevoerd dat de mond- en klauwzeercrisis 2001 was uitgebroken toen hij de op 9 februari 2001 opgelegde vleesvarkens moest laten vaccineren. Dierenartsen waren toentertijd zeer terughoudend met het bezoeken van veehouderijen uit vrees dat het virus zich door bedrijfsbezoeken zou verspreiden.
Ter zitting van het College heeft appellant verklaard dat de varkens bij het opleggen op 9 februari 2001 ongeveer tweeëntwintig kilo wogen. Voornoemde dierenarts Vesseur heeft naar voren gebracht dat dit gewicht correspondeert met een leeftijd van acht tot tien weken. Op grond van deze verklaringen neemt het College aan dat de betreffende varkens op 9 februari 2001 maximaal tien weken oud waren. Uitgaande van een leeftijd van tien weken moesten de varkens ingevolge artikel 3 van het Besluit uiterlijk op 23 maart 2001 zijn gevaccineerd.
Gelet op de toentertijd bestaande onduidelijkheid over de vraag of het mond- en klauwzeervirus (hierna: mkz) reeds in Nederland aanwezig was en, zo ja, waar, acht het College zeer wel denkbaar dat dierenartsen in de periode rond 23 maart 2001 terughoudend waren met het bezoeken van veehouderijen, teneinde het risico van verspreiding van mogelijk reeds in Nederland aanwezig virus zoveel mogelijk te vermijden. Hierbij neemt het College in aanmerking dat mkz zeer besmettelijk is en via mensen kan worden overgedragen op evenhoevigen, waaronder varkens.
Onder deze omstandigheden is weliswaar niet zonder meer verwijtbaar dat de op 9 februari 2001 opgelegde varkens op 23 maart 2001 nog niet waren gevaccineerd, maar daarin kan geen rechtvaardiging worden gevonden voor het geheel achterwege blijven van vaccinatie. Van appellant had naar het oordeel van het College mogen worden verwacht dat hij de op 9 februari 2001 opgelegde varkens alsnog had laten vaccineren toen duidelijk werd dat het virus zich niet in de omgeving van X manifesteerde, bijvoorbeeld in april of mei 2001. Gesteld noch gebleken is dat ook toen geen enkele dierenarts bereid was hieraan medewerking te verlenen.
Hetgeen appellant op dit punt heeft aangevoerd, vormt voor het College derhalve geen grond voor het oordeel dat het niet vaccineren van de op 9 februari 2001 opgelegde vleesvarkens appellant niet of niet volledig kan worden aangerekend.
3.2.2 Appellant heeft aangegeven dat hij terecht is beboet voor het niet laten vaccineren van de op 10 augustus 2001 opgelegde vleesvarkens: hij is vergeten deze dieren te laten vaccineren.
3.3 Voorts heeft appellant naar voren gebracht dat het niet mogelijk was de op 25 oktober 2001 opgelegde vleesvarkens tijdig te vaccineren omdat deze varkens griep hadden.
Ter zitting van het College heeft dierenarts Vesseur verklaard dat denkbaar is dat varkens met griep tijdelijk niet kunnen worden gevaccineerd tegen de ziekte van Aujeszky. In een dergelijk geval is te laat vaccineren naar het oordeel van het College slechts verontschuldigbaar, indien de varkens alsnog worden gevaccineerd zodra zij voldoende zijn hersteld. Dit laatste is niet gebeurd met de op 25 oktober 2001 opgelegde varkens: appellant heeft met het vaccineren daarvan gewacht tot 26 januari 2002, de datum waarop de op 11 januari 2002 opgelegde varkens eveneens zijn gevaccineerd. Ter zitting van het College heeft appellant gesteld dat hij hiertoe op grond van praktische overwegingen heeft besloten. Gesteld noch gebleken is dat het niet mogelijk of verantwoord was, de op 25 oktober 2001 opgelegde vleesvarkens eerder te vaccineren.
Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de in rubriek 2 onder (b) genoemde overtreding appellant niet of niet volledig kan worden aangerekend.
3.4 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
Deze uitspraak berust op de in rubriek 2 genoemde voorschriften en op titel IV van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie.