ECLI:NL:CBB:2003:AF9586

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/1296
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tuchtprocedure tegen veehouder wegens niet-vaccineren van vleesvarkens tegen ziekte van Aujeszky

In deze zaak gaat het om een tuchtprocedure tegen appellant, een veehouder, die door het Tuchtgerecht Productschap Vee en Vlees een maatregel is opgelegd wegens het niet laten vaccineren van vleesvarkens tegen de ziekte van Aujeszky. De tuchtbeschikking, verzonden op 11 juni 2002, betrof een overtreding van de Landbouwkwaliteitswet. Appellant heeft op 25 juni 2002 beroep aangetekend tegen deze beschikking. Tijdens de zitting op 20 maart 2003 heeft appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij werd bijgestaan door een dierenarts en een jurist van het gemeenschappelijk secretariaat van de Productschappen Vee, Vlees en Eieren.

Het tuchtgerecht heeft vastgesteld dat appellant in de periode van 1 januari 2001 tot en met 11 januari 2002 ten minste 250 vleesvarkens niet heeft laten vaccineren. Dit werd als een overtreding van de Verordening bestrijding ziekte van Aujeszky 2000 gekwalificeerd, wat leidde tot een geldboete van € 450,--. Appellant heeft de hoogte van de boete betwist, maar het College oordeelt dat de opgelegde boete in overeenstemming is met de richtlijnen voor boeteoplegging en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die tot een afwijking van deze richtlijnen nopen.

De beoordeling van de zaak richtte zich op de vraag of appellant verwijtbaar heeft gehandeld. Appellant voerde aan dat de mond- en klauwzeercrisis in 2001 een rol speelde bij het niet laten vaccineren van de varkens. Het College concludeert echter dat appellant had moeten zorgen voor vaccinatie zodra de situatie dat toeliet. De uitspraak van het College bevestigt de beslissing van het tuchtgerecht en verwerpt het beroep van appellant.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/1296 1 mei 2003
20312 Tuchtgerecht Productschap Vee en Vlees
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellant van een ongedateerde tuchtbeschikking, verzonden op 11 juni 2002, gewezen door het Tuchtgerecht Productschap Vee en Vlees, kamer primaire sector (hierna: tuchtgerecht).
1. De procedure
Bij ongedateerde tuchtbeschikking met kenmerk TPVV 18/2002, verzonden op 11 juni 2002, heeft het tuchtgerecht aan appellant een maatregel opgelegd als bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Landbouwkwaliteitswet.
Op 25 juni 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, gericht tegen voormelde tuchtbeschikking.
Bij brief van 12 juli 2002 heeft de secretaris van het tuchtgerecht op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
Bij brief van 13 december 2002 is desgevraagd informatie verstrekt over de wijze van boeteberekening door het tuchtgerecht en is voorts een verslag van de zitting van het tuchtgerecht ingezonden.
Het College heeft de zaak behandeld ter zitting van 20 maart 2003, alwaar appellant zijn standpunt nader heeft toegelicht. Van de zijde van het gemeenschappelijk secretariaat van de Productschappen Vee, Vlees en Eieren zijn voor het verstrekken van inlichtingen verschenen mr. R.B.R. Henke, afdeling juridische zaken, en dr. P.C. Vesseur, dierenarts.
2. De bestreden tuchtbeschikking
Bij de bestreden tuchtbeschikking heeft het tuchtgerecht bewezenverklaard dat appellant (a) in de periode van 1 januari 2001 tot en met 11 januari 2002 tenminste 250 van de in totaal 779 aangevoerde vleesvarkens niet heeft laten vaccineren tegen de ziekte van Aujeszky, (b) 199 op 25 oktober 2001 opgelegde vleesvarkens niet tijdig heeft laten vaccineren tegen deze ziekte.
Het bewezenverklaarde levert naar het oordeel van het tuchtgerecht op overtreding van artikel 2, eerste lid, en artikel 3, eerste en derde lid, van de Verordening bestrijding ziekte van Aujeszky 2000 juncto artikel 3 van het Besluit vaststelling entschema ziekte van Aujeszky 2000 (hierna: Besluit).
Wegens deze overtredingen is appellant als maatregel een geldboete van € 450,-- opgelegd.
3. De beoordeling van het beroep
3.1 Appellant heeft niet betwist en ook voor het College staat vast dat het tuchtgerecht terecht tot een bewezenverklaring is gekomen en terecht heeft geoordeeld dat het bewezenverklaarde overtreding oplevert van in rubriek 2 van deze uitspraak genoemde voorschriften.
Het beroep is derhalve uitsluitend gericht tegen de hoogte van de opgelegde geldboete.
Het College stelt vast dat de hoogte van de opgelegde geldboete in overeenstemming is met de door het tuchtgerecht gehanteerde richtlijnen voor boeteoplegging, waarover bij brief van 13 december 2002 informatie is verstrekt. Het College acht deze richtlijnen, voorzover hier van belang, rechtens aanvaardbaar.
Aan de orde is derhalve de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden die in het geval van appellant nopen tot afwijking van genoemde richtlijnen.
3.2 De in rubriek 2 onder (a) genoemde overtreding valt uiteen in het niet laten vaccineren van 127 op 9 februari 2001 opgelegde vleesvarkens en het niet laten vaccineren van 127 op 10 augustus 2001 opgelegde vleesvarkens.
3.2.1 Appellant heeft aangevoerd dat de mond- en klauwzeercrisis 2001 was uitgebroken toen hij de op 9 februari 2001 opgelegde vleesvarkens moest laten vaccineren. Dierenartsen waren toentertijd zeer terughoudend met het bezoeken van veehouderijen uit vrees dat het virus zich door bedrijfsbezoeken zou verspreiden.
Ter zitting van het College heeft appellant verklaard dat de varkens bij het opleggen op 9 februari 2001 ongeveer tweeëntwintig kilo wogen. Voornoemde dierenarts Vesseur heeft naar voren gebracht dat dit gewicht correspondeert met een leeftijd van acht tot tien weken. Op grond van deze verklaringen neemt het College aan dat de betreffende varkens op 9 februari 2001 maximaal tien weken oud waren. Uitgaande van een leeftijd van tien weken moesten de varkens ingevolge artikel 3 van het Besluit uiterlijk op 23 maart 2001 zijn gevaccineerd.
Gelet op de toentertijd bestaande onduidelijkheid over de vraag of het mond- en klauwzeervirus (hierna: mkz) reeds in Nederland aanwezig was en, zo ja, waar, acht het College zeer wel denkbaar dat dierenartsen in de periode rond 23 maart 2001 terughoudend waren met het bezoeken van veehouderijen, teneinde het risico van verspreiding van mogelijk reeds in Nederland aanwezig virus zoveel mogelijk te vermijden. Hierbij neemt het College in aanmerking dat mkz zeer besmettelijk is en via mensen kan worden overgedragen op evenhoevigen, waaronder varkens.
Onder deze omstandigheden is weliswaar niet zonder meer verwijtbaar dat de op 9 februari 2001 opgelegde varkens op 23 maart 2001 nog niet waren gevaccineerd, maar daarin kan geen rechtvaardiging worden gevonden voor het geheel achterwege blijven van vaccinatie. Van appellant had naar het oordeel van het College mogen worden verwacht dat hij de op 9 februari 2001 opgelegde varkens alsnog had laten vaccineren toen duidelijk werd dat het virus zich niet in de omgeving van X manifesteerde, bijvoorbeeld in april of mei 2001. Gesteld noch gebleken is dat ook toen geen enkele dierenarts bereid was hieraan medewerking te verlenen.
Hetgeen appellant op dit punt heeft aangevoerd, vormt voor het College derhalve geen grond voor het oordeel dat het niet vaccineren van de op 9 februari 2001 opgelegde vleesvarkens appellant niet of niet volledig kan worden aangerekend.
3.2.2 Appellant heeft aangegeven dat hij terecht is beboet voor het niet laten vaccineren van de op 10 augustus 2001 opgelegde vleesvarkens: hij is vergeten deze dieren te laten vaccineren.
3.3 Voorts heeft appellant naar voren gebracht dat het niet mogelijk was de op 25 oktober 2001 opgelegde vleesvarkens tijdig te vaccineren omdat deze varkens griep hadden.
Ter zitting van het College heeft dierenarts Vesseur verklaard dat denkbaar is dat varkens met griep tijdelijk niet kunnen worden gevaccineerd tegen de ziekte van Aujeszky. In een dergelijk geval is te laat vaccineren naar het oordeel van het College slechts verontschuldigbaar, indien de varkens alsnog worden gevaccineerd zodra zij voldoende zijn hersteld. Dit laatste is niet gebeurd met de op 25 oktober 2001 opgelegde varkens: appellant heeft met het vaccineren daarvan gewacht tot 26 januari 2002, de datum waarop de op 11 januari 2002 opgelegde varkens eveneens zijn gevaccineerd. Ter zitting van het College heeft appellant gesteld dat hij hiertoe op grond van praktische overwegingen heeft besloten. Gesteld noch gebleken is dat het niet mogelijk of verantwoord was, de op 25 oktober 2001 opgelegde vleesvarkens eerder te vaccineren.
Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de in rubriek 2 onder (b) genoemde overtreding appellant niet of niet volledig kan worden aangerekend.
3.4 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het beroep moet worden verworpen.
Deze uitspraak berust op de in rubriek 2 genoemde voorschriften en op titel IV van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie.
4. De beslissing
Het College verwerpt het beroep.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, mr. J.A. Hagen en mr. M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2003.
w.g. H.C. Cusell w.g. B. van Velzen