5. De beoordeling van het geschil
Het College dient te beoordelen of het bestreden besluit, dat strekt tot ongegrondverklaring van het bezwaar van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag om subsidievaststelling, in rechte stand kan houden.
Het College stelt voorop dat ten tijde van de aanvraag en de (primaire) beslissing als gevolg van de met ingang van 29 januari 2000 in werking getreden wijziging van de EINP-Regeling, slechts subsidie kan worden vertrekt voor voorzieningen die als generiek of specifiek bedrijfsmiddel zijn opgenomen in de Energielijst 2000.
Appellante stelt zich op het standpunt dat sprake is van door verweerder opgewekt vertrouwen dat haar aanvraag desondanks beoordeeld zou worden aan de hand van de EINP1998 met de daarbij behorende Energielijst 1998. Het College overweegt dienaangaande als volgt.
De omstandigheid dat door verweerder op 19 november 1999 op verzoek van appellante de voor een aanvraag op grond van de EINP-Regeling benodigde documenten, alsmede de op dat moment geldende Energielijst 1998 zijn toegezonden, zonder dat verweerder daarbij heeft gewezen op mogelijke toekomstige wijzigingen van de EINP-Regeling, acht het College onvoldoende reden om appellante te volgen in haar standpunt dat sprake is van een dergelijk opgewekt vertrouwen, terwijl naar het oordeel van het College in het licht van de gemotiveerde betwisting daarvan door verweerder niet aannemelijk is geworden dat verweerder telefonisch in februari en maart 2000 heeft medegedeeld dat de Energielijst 1998 nog geldig zou zijn.
Dat verweerder aan appellante toen heeft medegedeeld dat zij gebruik kon blijven maken van het door verweerder toegezonden aanvraagformulier leidt evenmin tot de conclusie dat de aanvraag van appellante getoetst zou moeten worden aan de Energielijst 1998.
Verweerder heeft de aanvraag van appellante mitsdien terecht beoordeeld met inachtneming van de EINP2000 met de daarbij behorende Energielijst 2000.
Het betoog van appellante dat het beter ware geweest als de aanvraag van appellante niet-ontvankelijk zou zijn verklaard, snijdt geen hout. Verweerder heeft de aanvraag van appellante terecht ontvankelijk geacht, nu deze aanvraag was gedaan op grond van de EINP-Regeling. Dat deze regeling op enig moment is gewijzigd doet hier niet aan af.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de EINP-Regeling, zoals die ten tijde van de beoordeling van de aanvraag van appellante luidde, komt - zoals hiervoor reeds is vermeld - een voorziening die is opgenomen in de Energielijst 2000 voor subsidie in aanmerking. Niet in geschil is dat het onderhavige bedrijfsmiddel (een draaideur in het gemeentehuis van Nuenen) in de Energielijst 2000 niet is opgenomen als specifiek aangewezen bedrijfsmiddel waarbij voor het verkrijgen van subsidie niet behoeft te worden aangetoond dat is voldaan aan een besparingsnorm. Verweerder heeft zijn weigering de aanvraag van appellante op deze grondslag te honoreren dan ook terecht gehandhaafd.
Van een conversie van de aanvraag als door appellante gesteld is geen sprake. Verweerder heeft slechts de gewijzigde EINP-Regeling toegepast, waarin de draaideur niet langer was opgenomen als specifiek aangewezen bedrijfsmiddel.
Tussen partijen is in geschil of met het onderhavige bedrijfsmiddel wordt voldaan aan de in artikel 2, eerste lid, van de Energielijst 2000 voor technische voorzieningen als bedoeld in artikel 1 onder nummer A.2.2.A. gestelde minimale - generieke - besparingsnorm van 0,25 m3 a.e. per jaar per geïnvesteerde gulden (corresponderend met code 310000 van de meergenoemde brochure). Het College overweegt dienaangaande als volgt.
Het betoog van appellante dat - anders dan zij aanvankelijk op basis van de brief van 16 maart 2001 van B heeft gesteld - met de onderhavige voorziening niet slechts een energiebesparing van 14.330 m3 aardgas wordt gerealiseerd, maar dat hiermee een besparing van 17.300 m3 aardgas wordt bereikt, acht het College met verweerder niet steekhoudend.
Verweerder heeft dienaangaande op goede grond overwogen dat B in haar berekeningen in de brief van 23 mei 2001 ten onrechte nogmaals een correctie toepast voor de factor "spoeling en afkoeling door wind", terwijl hiermee reeds als "infiltratielucht" rekening is gehouden in de NOVEM-cijfers die ten grondslag liggen aan de berekeningen in de brief van 16 maart 2001.
Naar het oordeel van het College heeft verweerder zich in het licht van het vorenoverwogene terecht op het standpunt gesteld, zoals hiervoor weergegeven in rubriek 3, dat sprake is van een energiebesparing van maximaal (14.500 m3 - 170 m3)/NLG 64.649,68 = 0,22 m3 a.e. per jaar per geïnvesteerde gulden. Derhalve is niet voldaan aan de gestelde energiebesparingsnorm.
Ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de EINP-Regeling dient bij de bepaling van de kosten tevens de omzetbelasting in aanmerking te worden genomen, indien de subsidie-ontvanger omzetbelasting niet in aftrek kan brengen. De grief van appellante dat deze bepaling onbillijk is, nu deze - kort gezegd - in haar nadeel werkt omdat zij is vrijgesteld van omzetbelasting, faalt. Voornoemde bepaling betreft een algemeen verbindend voorschrift. Het staat verweerder niet vrij van toepassing daarvan af te zien.
Verweerder heeft in de bestreden beslissing overwogen dat appellante niet heeft gereageerd op de vragenbrief van verweerder van 8 oktober 2001. De hiertegen gerichte grief van appellante mist feitelijke grondslag, nu blijkens de zich bij de stukken bevindende ontvangstbevestiging van 15 oktober 2001 vaststaat dat appellante de onderhavige brief van 8 oktober 2001 heeft ontvangen, hetgeen ook ter zitting van het College namens appellante is bevestigd.
Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.