4. De beoordeling van het hoger beroep.
4.1 Inzet van het geschil is de bij het bestreden besluit gehandhaafde factuur d.d. 29 december 1999. Deze factuur strekte ter vervanging van de factuur d.d. 12 november 1999, die was opgesteld met toepassing van de Regelingen RDR 1998 en 1999. De factuur van29 december 1999 is, voorzover deze factuur betrekking had op de jaarlijkse vergoeding
voor het toezicht, opgesteld voor wat betreft de periode van 23 december 1998 tot 1 januari 1999 met toepassing van de Regeling RDR 1998 en voor wat betreft de periode vanaf 1 januari 1999, in afwijking van de Regeling RDR 1999, aan de hand van de bedragen die zijn vermeld in de Regeling RDR 2000.
Met betrekking tot de voor de periode van 23 december 1998 tot en met 31 december 1998 in rekening gebrachte kosten voor toezicht is het College, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het beroep van appellante ook betrekking had op het onderdeel van het besluit van 14 december 2000 waarbij deze rekening is gehandhaafd. In haar beroep bij de rechtbank heeft appellante immers de juistheid van de grondslag van de haar opgelegde vergoedingen bestreden zonder daarbij het bedrag van fl. 480,75 uit te zonderen. Hieruit volgt dat de gehele factuur - behoudens het bedrag dat betrekking heeft op het vrijwillig bod - onderwerp van het beroep bij de rechtbank was. De rechtbank heeft dit onderdeel van het beroep ten onrechte buiten behandeling gelaten. Het hoger beroep is dus gegrond en de uitspraak van de rechtbank dient in zoverre te worden vernietigd.
Het College ziet geen termen om de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank. Doende wat de rechtbank had moeten doen, zal het College het beroep van appellante tegen het besluit van 14 december 2000 beoordelen, voor zover dit betrekking heeft op hogervermeld onderdeel van de factuur van 29 december 1999. Overwogen wordt als volgt.
De Staatssecretaris heeft na bezwaar van de kant van onder meer appellante de in de factuur van 12 november 1999 voor toezicht opgenomen bedragen, voor zover berekend aan de hand van de Regeling RDR 1999, vervangen door veel lagere bedragen. Het voor toezicht opgenomen bedrag voor het jaar 1998 - fl. 480,75, berekend naar rato voor een periode van 9 dagen, hetgeen uitkomt op fl. 25.000,- per jaar, zijnde het in de Regelingen 1998 en 1999 voor toezicht opgenomen bedrag - is evenwel niet aangepast aan de voor het jaar 2000 vastgestelde bedragen. In het besluit van 14 december 2000 is niet aangegeven waarom de kosten voor toezicht in (de laatste week van) 1998 zoveel hoger waren dan de kosten die - uiteindelijk - voor 1999 in aanmerking zijn genomen. Het besluit van 14 december 2000 mist op dit punt een motivering, zodat het beroep gegrond is en genoemd besluit in zoverre moet worden vernietigd.
4.2 Appellante heeft met haar overige grieven betoogd dat aan de Regelingen RDR verbindende kracht moet worden ontzegd. Het College gaat er vanuit dat appellante hierbij het oog heeft op de Regelingen RDR 1999 en 2000, aangezien deze, respectievelijk voor wat betreft de kosten van verlening en de kosten voor het toezicht in 1999, aan de bestreden factuur ten grondslag zijn gelegd. Te dien aanzien overweegt het College dat volgens vaste jurisprudentie aan een voorschrift slechts verbindende kracht kan worden ontzegd, indien de door de betrokken regelgever gemaakte keuzen strijdig geacht moeten worden met een hogere - algemeen verbindende - regeling, dan wel geoordeeld moet worden dat de voorschriften een toetsing aan algemene rechtsbeginselen niet kunnen doorstaan. Meer in het bijzonder zou van dit laatste sprake kunnen zijn in het geval van willekeur, in dier voege dat de regelgever, in aanmerking genomen de belangen die hem ten tijde van het totstandbrengen van de voorschriften bekend waren of bekend konden zijn, niet in redelijkheid tot de vaststelling daarvan heeft kunnen komen.
De grief van appellante dat de indeling in subcategorieeën, voor zover daarbij onderscheid wordt gemaakt tussen publieke en commerciële omroep, strijd oplevert met de artikelen 16.1 TW en 4, eerste lid van het Besluit, treft evenwel geen doel. Hiertoe overweegt het College als volgt.
Artikel 16.1, eerste lid, TW stelt twee voorwaarden aan de ingevolge deze bepaling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels. Ten eerste kunnen de regels slechts betrekking hebben op een vergoeding die verschuldigd is door degene ten behoeve van wie werkzaamheden of diensten zijn verricht (ingevolge het bij of krachtens de TW bepaalde). Ten tweede kunnen de regels over deze vergoeding slechts worden gesteld voorzover de vergoeding verband houdt met deze werkzaamheden of diensten.
Uit de tweede voorwaarde van artikel 16.1, eerste lid, vloeit voort dat de Regelingen zich dienen te beperken tot het regelen van een vergoeding "voorzover de vergoeding verband houdt met deze werkzaamheden of diensten". Evenals kennelijk de rechtbank is het College van oordeel dat het terzake vergoedingen voor verlening van machtigingen gemaakte onderscheid in de subcategorieeën (lokale) publieke en (niet-landelijke) commerciële omroep geen strijd oplevert met deze voorwaarde. De werkzaamheden die verricht moesten worden om te komen tot verlening van machtigingen aan de niet-landelijke commerciele omroepen - in het bijzonder bestaande uit delving, coördinatie en verdeling van frequenties - en waarvoor de kosten zijn gemaakt in de periode waarop de Regelingen betrekking hebben, zijn in betekenende mate afwijkend van de werkzaamheden betreffende machtigingverlening aan lokale publieke omroepen. Bij laatstbedoelde omroepen zijn zodanige werkzaamheden niet aan de orde, hetzij omdat zij in een eerder stadium reeds verricht waren, hetzij omdat in verband met het geringe vermogen geen internationale coördinatie is vereist. Het verschil tussen de werkzaamheden ten behoeve van de lokale publieke omroep enerzijds en ten behoeve van de niet-landelijke commerciële omroep anderzijds, rechtvaardigt een verschillend tarief voor de vergoedingen die strekken tot financiering van deze werkzaamheden.
Voor de toepassing van het tweede lid van artikel 16.1 TW brengt de tweede voorwaarde naar het oordeel van het College - en naar het College begrijpt ook naar het oordeel van de rechtbank - mee dat slechts een vergoeding mag worden voorgeschreven, voorzover deze verband houdt met werkzaamheden die gemoeid zijn met het uitoefenen van toezicht dat samenhangt met de verleende machtigingen. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat het merendeel van de lokale publieke omroepen uitzendt met een vermogen van minder dan 100W, hetgeen betekent dat ten aanzien van deze omroepen in de regel slechts een beperkt toezicht nodig is. De Staatssecretaris heeft appellantes stelling dat de omvang van het vermogen niet van invloed is op de mate waarin zich storingen kunnen voordoen, bestreden met de stelling dat het actief beschermen van het grotere gebied dat bestreken wordt met een krachtiger zender tegen storingen - vooral door illegale zenders - hogere kosten met zich brengt. Het College acht dit voldoende aannemelijk. Ook in zoverre is dus sprake van een onderscheid tussen de werkzaamheden ten behoeve van lokale publieke omroep enerzijds en net-landelijke commerciële omroep anderzijds. Gelet hierop vormen artikel 16.1, tweede lid, TW en artikel 4, eerste lid, Besluit ook voor wat betreft de vergoedingen voor het toezicht geen beletsel voor indeling van publieke en commerciële omroep in afzonderlijke subcategorieën.
4.3 Appellante heeft met juistheid geconstateerd dat een aantal publieke omroepen uitzendt met een vermogen dat aanzienlijk groter is dan 100W, zodat ook daarvoor een intensiever toezicht nodig is. Ofschoon bedoelde lokale omroepen slechts 3% van het totale aantal lokale publieke omroepen uitmaken, zou denkbaar zijn geweest dat de Staatssecretaris er voor zou hebben gekozen in de subcategorie lokale publieke omroepen een nadere onderverdeling te maken tussen de omroepen die uitzenden met een groter en die welke uitzenden met een kleiner vermogen dan 100W. Wat hiervan zij, voor de beantwoording van de vraag of aan appellante de juiste vergoeding voor het toezicht is opgelegd is een en ander zonder betekenis. Immers, het al dan niet overgaan tot een meer specifieke toerekening van de toezichtskosten binnen de categorie lokale publieke omroepen heeft geen gevolg voor de verdeling van de kosten die met betrekking tot de subcategorie niet-landelijke commerciële omroepen, waartoe appellante behoort, zijn gemaakt. Dat de regelgever lokale publieke en niet-landelijke commerciële omroepen niet binnen één subcategorie heeft ondergebracht vindt voldoende rechtvaardiging in het gegeven dat in ieder geval de kosten voor de verlening van de machtiging voor de beide soorten omroepen aanzienlijk uiteenlopen.
4.4 De omstandigheid dat in de wetsgeschiedenis aan de vergoeding een retributief karakter wordt toegeschreven, maakt het voorgaande niet anders. De aldus gegeven karakterisering brengt immers niet mee dat andere eisen gaan gelden dan die welke voortvloeien uit de wetsbepaling waarin de vergoeding haar grondslag vindt. Van een situatie als aan de orde was in de uitspraak van het College van 14 oktober 1998 (AB 1999,275) is in het onderhavige geval geen sprake. Na kennisneming van de stukken en het verhandelde ter zitting is het College van oordeel dat het door de TW vereiste verband tussen de vergoeding en de bewezen diensten jegens degenen die in 1999 over een frequentie beschikten wél in voldoende mate aanwezig is. Dat appellante niet een onmiddellijk en rechtstreeks profijt heeft kunnen constateren van specifiek jegens haar verrichte diensten maakt niet dat zodanig profijt zou ontbreken of dat geen verband zou bestaan tussen de betaalde vergoeding en de bewezen dienst.
De door appellante opgeworpen omstandigheid dat in de Regelingen 2000 e.v. veel lagere bedragen voor de kosten van toelating zijn opgenomen dan aan appellante in rekening zijn gebracht maakt dit niet anders, omdat - naar van de zijde van de Staatssecretaris is gesteld - in die jaren, anders dan in de voorafgaande periode, geen werkzaamheden terzake van delving en coördinatie van frequenties behoefden te worden verricht en via tarieven behoefden te worden omgeslagen over de betrokken marktdeelnemers. Evenmin kan uit het feit dat - naar appellante heeft gesteld - uit de Financiële verantwoording 1999 van het agentschap RDR blijkt dat er in dat jaar een overschot was, worden afgeleid dat de gevraagde vergoedingen geen verband hielden met de geprognostiseerde kosten van ten behoeve van de niet-landelijke commerciële omroep te verrichten werkzaamheden. Waaraan geld is overgehouden, blijkt bovendien niet.
4.5 Met de rechtbank is het College tenslotte van oordeel dat de Regelingen RDR 1999 en 2000 in de vorm waarin zij voor het jaar 1999 zijn toegepast - gelet op het hiervooroverwogene - niet tot een selectieve lastenverlichting leiden. Ook het College komt derhalve niet toe aan de vraag of een dergelijke lastenverlichting strijd zou opleveren met het bepaalde in artikel 87 EG.
Het College acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.