5. De beoordeling van het geschil
5.1 Verweerder heeft in het bestreden besluit zijn weigering van de registratie van de overgang van varkensrechten tussen appellant en E gehandhaafd. De motivering van die weigering, te weten dat voor het bedrijf van appellant geen verhandelbare fokzeugenrechten zijn geregistreerd bij verweerder, nu in verband met de kennisgeving van de overdracht van dat bedrijf op 16 december 1996 van rechtswege heeft opgehouden te bestaan, acht het College in het licht van de toepasselijke bepalingen ondeugdelijk. Verweerder heeft voor zijn standpunt geen aan de wetsgeschiedenis ontleende argumenten naar voren gebracht, maar verwezen naar een naar zijn mening bij het systeem van de Meststoffenwet naadloos aansluitende uitvoeringspraktijk waarbij mestnummers worden gehanteerd, die steeds een afzonderlijk bedrijf zouden identificeren in de zin van de meststoffenwetgeving. Overigens blijkt uit de stukken dat verweerder deze praktijk in het stelsel van de eveneens op de Meststoffenwet gebaseerde regulerende mineralenheffing (MINAS) niet hanteert. Verwijzing door verweerder naar deze uitvoeringspraktijk is gelet op het vorenstaande en gelet op de weinig inzichtelijke wijze waarop het stelsel van varkenrechten in de Whv is geregeld, niet een voldoende onderbouwing voor verweerders standpunt dat het overgedragen bedrijf van rechtswege is opgehouden te bestaan. Voorzover verweerder voor zijn conclusie beoogd heeft een beroep te doen op het bepaalde bij artikel 6, vijfde lid, Whv geldt het volgende. Uit artikel 6, vijfde lid, Whv kan worden afgeleid op welke wijze het varkensrecht van het verkrijgende bedrijf D/C op grond van deze overdracht wordt vastgesteld. Uit het samenstel van de wettelijke bepalingen vloeit voort dat de aantallen varkens die in 1996 door appellant zijn gehouden, slechts (mede) bepalend zijn voor de bepaling van het varkensrecht van D/C en derhalve niet ook nog (mede) bepalend kunnen zijn voor de bepaling van het varkensrecht van het bedrijf van appellant. Ingeval van overdracht van zijn bedrijf zijn de aanspraken die appellant uit hoofde van het houden van varkens had, eveneens overgedragen. In dat geval kan appellant derhalve geen rechten ontlenen welke gebaseerd zijn op varkens die hij in 1996 heeft gehouden op het bedrijf dat hij heeft overgedragen. De vraag of daadwerkelijk sprake is geweest van een bedrijfsoverdracht in de zin van artikel 6, vijfde lid, dient, gelet op de definitie van "bedrijf" in de toepasselijke wetgeving, te worden beoordeeld aan de hand van de feitelijke omstandigheden.
5.2 De vraag of de feitelijke omstandigheden tot een bedrijfsoverdracht in de zin van artikel 6, vijfde lid, Whv hebben geleid kan in dit geschil in het midden blijven. Immers, als wordt aangenomen dat appellants bedrijf niet zou zijn overgedragen in 1996 in de zin van artikel 6, vijfde lid, Whv, zouden in dat geval de artikelen 10 juncto 16 Whv van toepassing zijn. Op grond van die bepalingen moet de vraag of appellant beschikte over verplaatsbare varkensrechten welke hij aan een derde kon overdragen, ontkennend worden beantwoord. Daartoe overweegt het College als volgt.
5.3 Zo in dit geval geen sprake is geweest van een bedrijfsoverdracht door appellant aan de maatschap D/C, geldt dat er na 1996 een registratie heeft plaatsgevonden van een verplaatsing waarbij appellant zijn niet-gebonden mestproductierechten, waaronder die voor varkens/kippen, heeft overgedragen. Gelet op artikel 10 juncto 16 Whv heeft dit consequenties voor de mogelijkheden tot overdracht van varkensrechten. Nu gesteld is, noch gebleken dat appellant nadien (een deel van) zijn niet-gebonden mestproductierechten wederom heeft verworven, moet worden vastgesteld dat appellant sinds 16 december 1996 ingevolge artikel 10 Whv niet meer in het bezit was van niet-gebonden rechten.
Gelet op de wettelijke regeling konden voor hem dan ook geen varkenseenheden op basis van enig niet-gebonden mestproductierecht worden bepaald. Voorzover appellant door de terugboeking van de 4.01 ha landbouwgrond nog enig varkensrecht ter beschikking stond was dit, gelet op artikel 1, aanhef en sub o, gelezen in samenhang met artikel 10 Whv, alleen het grondgebonden deel van zijn varkensrecht.
5.4 Het grondgebonden deel van een varkensrecht kan echter in verband met het bepaalde bij artikel 16, tweede lid, juncto artikel 20 Whv alleen overgaan indien sprake is van bedrijfsoverdracht. Daarvan is tussen appellant en E geen sprake. Derhalve rustten ten tijde van de inwerkingtreding van de Whv op het bedrijf van appellant geen varkensrechten die hij, los van zijn bedrijf, aan E kon overdragen.
5.5 Het door verweerder in bezwaar gehandhaafde standpunt dat, op grond van de overweging dat voor het bedrijf van de vervreemder geen verhandelbare fokzeugen rechten zijn geregistreerd, geen registratie van de overgang van varkensrechten tussen appellant en E kon plaatsvinden is dus juist.
5.6 Voorzover appellant met zijn beroep op het vertrouwensbeginsel in verband met de aanvankelijk onjuiste voorlichting van verweerder zoals deze blijkt uit het hem in oktober 1998 toegezonden "overzicht bedrijfssituatie" beoogd heeft te vorderen dat alsnog een overdracht van varkensrechten als gevraagd wordt geregistreerd, kan dat beroep niet slagen. Wat er zij van eventuele schade welke appellant door die onjuiste voorlichting geleden heeft - schade is niet gesteld en vergoeding ervan is in dit geschil niet gevorderd - op grond van de dwingendrechtelijke bepalingen van de Whv, die zich verzetten tegen overdracht van varkensrechten in dit geval, kan het beroep op het vertrouwensbeginsel niet tot het hier beoogde resultaat leiden.
5.7 Het bestreden besluit voldoet gelet op het vorenstaande niet aan het in artikel 7:12 van de Awb neergelegde vereiste, dat een beslissing op bezwaar berust op een deugdelijke motivering. In verband hiermee moet het beroep van appellant gegrond worden verklaard en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking.
Uit het daarna overwogene volgt echter tevens dat de door appellante en Jenniskens gevraagde registratie van overgang van varkensrechten terecht is geweigerd. De in deze uitspraak opgenomen vervangende motivering van het College treedt voor verweerders onjuiste motivering van het bestreden besluit in de plaats. Deze vervangende motivering kan echter evenmin tot een andere uitkomst leiden dan tot ongegrondverklaring van het bezwaarschrift, zodat de rechtsgevolgen van de vernietigde beslissing op bezwaar in stand moeten worden gelaten.
5.8 Het College acht daarbij termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
5.9 Vorenstaande overwegingen leiden tot de volgende beslissing.