4. De beoordeling van het geschil
Het College merkt allereerst op dat, gelet op hetgeen in beroep is aangevoerd en op het feit dat dg-Nma tegen de uitspraak van de rechtbank geen hoger beroep heeft ingesteld, in dit geding niet de vraag voorligt of de rechtbank het beroep tegen het besluit van dg-Nma van 9 juli 1999 terecht gegrond verklaard heeft en dit besluit heeft vernietigd. Aan de orde is slechts de vraag of bij de uitspraak van de rechtbank terecht besloten is de rechtsgevolgen van dit besluit in stand te laten.
De rechtbank heeft in zijn aangevallen uitspraak vooropgesteld dat de toezegging - gedaan in de brief van 21 januari 1993 - met betrekking tot de handhaving voor ten hoogste twintig jaar van het bestemmingsplan mededingingsrechtelijk niet relevant is omdat zij niet de zekerheid biedt dat het bestemmingsplan gedurende twintig jaar wordt gehandhaafd. Gelet hierop, aldus de rechtbank, kan in het midden blijven of deze toezegging al dan niet moet worden aangemerkt als een verbintenis in privaatrechtelijke zin.
Het College kan dit uitgangspunt op zich wel volgen. Gelet ook op hetgeen van de zijde van appellante naar voren is gebracht dient evenwel niet alleen de destijds aan Schreurs gedane toezegging maar ook het ten tijde van de klacht en het bestreden besluit door de gemeente vertoonde gedrag voorwerp van beoordeling te vormen. Gesteld zou kunnen worden dat de gemeente door het laten voortduren van een situatie waarin voor anderen dan Schreurs niet de mogelijkheid bestaat een motorbrandstofverkooppunt in het plangebied te vestigen, zich overeenkomstig de inspanningsverplichting gedraagt en aldus de mededinging beperkt, ook al zou dit gedrag niet afdwingbaar zijn. Door de daartoe bevoegde organen van de gemeente zijn immers geen stappen ondernomen om de voor Trade Port West geldende bestemmingsplannen op de door appellante gewenste wijze te herzien. Weliswaar bepaalt artikel 33, eerste lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening dat een bestemmingsplan tenminste eenmaal in de tien jaar wordt herzien, maar geen bepaling staat eraan in de weg dat dit eerder gebeurt en zulks is ook bepaald niet ongebruikelijk.
Ook in dat geval zou echter naar het oordeel van het College op dit punt niet gesproken kunnen worden van een door de artikelen 6, eerste lid, c.q. 24, eerste lid, Mw verboden gedraging van een onderneming. Bij besluitvorming omtrent herziening van een bestemmingsplan handelt de gemeente niet als onderneming. Zoals onder meer blijkt uit het arrest van 19 februari 2002 van het Hof van Justitie in de zaak C-309/99 (Wouters, Jur. blz.I-1577) zijn de mededingingsregels niet van toepassing op een activiteit die, wegens haar aard en doel en de regels waaraan zij is onderworpen, buiten de sfeer van het economisch verkeer valt, dan wel neerkomt op de uitoefening van overheidsprerogatieven. De activiteit van het tot stand brengen van een (wijziging van een) bestemmingsplan, welke activiteit onderworpen is aan de in de Wet op de ruimtelijke ordening neergelegde regelgeving, komt onmiskenbaar neer op de uitoefening van een overheidsprerogatief als bedoeld.
Hieruit volgt dat het feit dat het gemeentelijk handelen met betrekking tot het bestemmingsplan de mogelijkheden tot mededinging voor appellante heeft beperkt, geen grondslag kan vormen voor toepassing van artikel 56 Mw. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het verzoek daartoe mocht worden afgewezen.
Onder die omstandigheden kan, anders dan de rechtbank heeft gedaan, in het midden worden gelaten of ook de motorbrandstoffenclausule in de erfpachtsvoorwaarden en verkoopovereenkomsten bij wege van uitoefening van een overheidsprerogatief is opgelegd. Vaststaat immers dat de erfpachts- en koopovereenkomsten ten tijde van het bestreden besluit mededingingsrechtelijk niet relevant waren, aangezien de onmogelijkheid om een brandstofverkooppunt te vestigen reeds voortvloeit uit de bepalingen van het bestemmingsplan. Ook al blijven de betrokken clausules nog jaren van kracht, pas wanneer tot een wijziging van het bestemmingsplan wordt besloten verkrijgen zij relevantie. Door thans deze bepalingen niet uit de overeenkomsten te verwijderen handelt de gemeente niet op een wijze die strijd oplevert met de genoemde bepalingen van de Mw.
Met betrekking tot de stelling van appellante dat dg-Nma toepassing had moeten geven aan artikel 88 Mw ter zake van overtreding van de artikelen 86, eerste lid en 3, eerste lid, onder g, in samenhang met artikel 10 en de artikelen 81 en 82 EG overweegt het College dat voormeld artikel 88 dg-Nma uitsluitend de bevoegdheid verleent tot toepassing van de artikelen 81, eerste lid en 82 (85, eerste lid, en 86 oud) van het Verdrag. Tot toetsing of een bepaalde gedraging van een orgaan behorende tot de Staat der Nederlanden strijd oplevert met de overige bepalingen van het Verdrag is dg-Nma in dit artikel niet geroepen. Met de rechtbank is het College voorts van oordeel dat met de constatering dat geen sprake is van handelen in strijd met de artikelen 6, eerste lid, en 24, eerste lid, in samenhang met artikel 1f van de Mw gegeven is dat evenmin sprake is van overtreding van de artikelen 81, eerste lid en 82 EG, zodat op die grond geen aanleiding bestond om toepassing te geven aan voormeld artikel 88 Mw.
Hieruit volgt dat er geen grond was tot toepassing van artikel 56 Mw in verband met overtreding door de gemeente en/of Schreurs van voormelde artikelen van de Mw. De rechtbank is derhalve terecht tot het oordeel gekomen dat het verzoek van appellante daartoe over te gaan door dg-Nma mocht worden afgewezen. De door de rechtbank gegeven uitspraak, voorzover aangevochten, komt dan ook, zij het op enigszins andere gronden, voor bevestiging in aanmerking.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.