5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College stelt voorop dat niet in geding is dat de horecagelegenheid van appellant moet worden aangemerkt als een inrichting als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Drank- en Horecawet.
Ingevolge art. 30 aanhef, en onder d, van de Wet kan een inrichting slechts als hoogdrempelig worden aangemerkt, indien hier naast het cafébezoek of restaurantbezoek geen andere activiteiten plaatsvinden, waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend. Of in een bepaalde inrichting sprake is van dergelijke activiteiten zal per geval
moeten worden vastgesteld aan de hand van gegevens omtrent de desbetreffende inrichting, waarbij in het bijzonder de feitelijke situatie en de gang van zaken van belang zijn.
Uit de door appellant bij de vergunningsaanvraag d.d. 10 april 2001 gevoegde, ter zitting toegelichte plattegrond van zijn inrichting, bestaat deze inrichting uit één ruimte, voorzien van onder meer een (koel)vitrine en een zitgedeelte. De door appellant in beroep overgelegde menukaart van zijn inrichting vermeldt: "Soep van de dag", "Diverse uitsmijters incl. 3 sneetjes brood", "Broodje warm vlees speciaal" en "Schotels", die worden geserveerd met warme groenten, frites en garnituur. Een substantieel gedeelte van de aangeboden etenswaren bestaat derhalve uit andere gerechten dan driecomponentenmaaltijden, zodat het verstrekken en nuttigen van deze zogenoemde "kleine etenswaren" andere activiteiten betreffen dan die waaruit restaurantbezoek bestaat. Appellant heeft ter zitting, desgevraagd, verklaard dat er ook een afhaalmogelijkheid is, waarvan een redelijk gebruik wordt gemaakt. Verweerder heeft dan ook terecht aangenomen dat het verstrekken en nuttigen van evenbedoelde "kleine etenswaren" een zelfstandige betekenis toekomt.
Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat verweerder de inrichting van appellant terecht niet heeft gekwalificeerd als een hoogdrempelige inrichting, als bedoeld in artikel 30, onder d, van de Wet, maar als een laagdrempelige inrichting, als bedoeld in artikel 30, onder e, van de Wet. Reeds gelet op de omstandigheid dat artikel 30e, eerste lid, van de Wet, in combinatie met artikel 30c, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet, imperatief voorschrijft dat een aanwezigheidsvergunning voor kansspelautomaten voor een zodanige inrichting moet worden geweigerd, is geen plaats voor een belangenafweging als door appellant gesteld.
Met betrekking tot het betoog van appellant, dat de mogelijkheid bestaat zijn inrichting zodanig in te richten dat een voldoende afgescheiden ruimte bestaat, zodat sprake is van een samengestelde inrichting, als bedoeld in artikel 30c, vierde lid, van de Wet, overweegt het College dat appellants inrichting ten tijde van het bestreden besluit moet worden beoordeeld naar de toen bestaande situatie en niet zoals deze inrichting eventueel zal worden heringericht.
Appellants grief, dat de bezwaarschriftencommissie niet op zijn bezwaren met betrekking tot het vertrouwensbeginsel is ingegaan, faalt reeds bij gebreke van een feitelijke grondslag. Uit de in rubriek 3 weergegeven passages uit advies van de bezwaarschriftencommissie blijkt immers dat in dit advies wel degelijk op deze bezwaren is ingegaan. Voorzover appellant met zijn beroep op dit beginsel heeft willen betogen dat verweerder heeft nagelaten aan hem enigerlei financiële compensatie te bieden voor het feit dat hij geen kansspelautomaten meer kan exploiteren, verwerpt het College dit betoog. Hierbij neemt het College in aanmerking dat verweerder duidelijk en gemotiveerd heeft gesteld dat het door appellant genoemde besluit van 26 maart een misslag betrof, aangezien appellants inrichting op dat moment ook laagdrempelig was, zodat moet worden aangenomen dat appellant enige tijd ten onrechte twee kansspelautomaten heeft mogen exploiteren en aldus een financieel voordeel heeft genoten.
5.2 Ook de door appellant voorgedragen grieven van formele aard falen. Het College overweegt hiertoe in de eerste plaats dat artikel 7:11, eerste lid, van de Awb er in dit geval niet aan in de weg stond dat het door appellant bestreden besluit is genomen door een hiertoe gemandateerde ambtenaar. Daarnaast blijkt uit de door verweerder overgelegde (onder)mandaatbesluiten dat zowel degene die het bestreden besluit in mandaat heeft genomen, als degenen die de primaire besluiten in mandaat hebben genomen, hiertoe bevoegd waren. Verder ziet het College geen reden om aan te nemen dat degene die in het kader van de boordeling van appellants vergunningaanvraag de inrichting van appellant heeft bezocht hiertoe niet bevoegd zou zijn uit hoofde van zijn functie.
Voorts wijst het College erop dat de Awb geen termijnen geeft voor het verzenden van uitnodigingen voor hoorzittingen. Nog afgezien hiervan is in het onderhavige geval, naar het oordeel van het College, de periode tussen de uitnodiging voor de hoorzitting en de hoorzitting zelf niet onredelijk kort geweest. Het College neemt hierbij in aanmerking dat de gemachtigde van appellant tijdens de hoorzitting in bezwaar een - uitvoerige - pleitnotitie heeft voorgedragen en ter zitting heeft verklaard dat het niet zo is dat bij de hoorzitting, als gevolg van de - zijns inziens - te late uitnodiging hiervoor, bepaalde punten niet naar voren konden worden gebracht. Voor wat betreft de op de zaak betrekking hebbende stukken bepaalt artikel 7:4, tweede lid, van de Awb dat het bestuursorgaan deze stukken voorafgaand aan de hoorzitting gedurende ten minste een week voor belanghebbenden ter inzage moet leggen. Noch gesteld, noch gebleken is dat verweerder deze termijn in het onderhavige geval niet in acht heeft genomen.
Omtrent de door appellant gestelde strijd met artikel 6:18, derde lid, van de Awb, dat bepaalt, voorzover hier van belang, dat een bestuursorgaan na wijziging van een besluit waartegen bezwaar aanhangig is, hangende bezwaar of beroep geen besluit mag nemen waarvan de inhoud of strekking met het oorspronkelijke besluit overeenstemt, overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Awb brengt het aanhangig zijn van bezwaar tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar reeds bestaande bevoegdheid tot wijziging van dat besluit. Vast staat dat verweerder bij besluit van 3 december 2001 het door appellant in bezwaar aangevochten besluit van 13 juli 2001 heeft gewijzigd. Niet valt in te zien dat verweerder hiertoe niet bevoegd zou zijn geweest indien tegen dit besluit geen bezwaar aanhangig was geweest. Aangezien de in het derde lid van artikel 6:18 beschreven situatie zich in het onderhavige geval derhalve niet voordoet, dient appellants stelling, dat het besluit van 13 december 2001 in strijd met voornoemde bepaling is genomen, te worden verworpen.
5.3 Gelet op al het vorenoverwogene, dient het beroep van appellant ongegrond te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.