ECLI:NL:CBB:2003:AF8085

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/898, 01/899, 01/900 en 01/901
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • H.C. Cusell
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdigheid van aanvragen voor energieverklaringen in het kader van investeringsaftrekken

In deze zaak hebben appellanten, die gezamenlijk een supermarkt exploiteren, aanvragen ingediend voor energieverklaringen met betrekking tot investeringen in bedrijfsmiddelen die zijn aangewezen als energie-investeringen onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De aanvragen zijn gedaan op 2 november 2000, maar verweerder heeft deze geweigerd omdat de verzoeken niet tijdig zijn ingediend, namelijk meer dan drie maanden na het aangaan van de investeringsverplichtingen. Appellanten betogen dat de datum van het aangaan van de verplichtingen later ligt dan door verweerder is vastgesteld. Verweerder stelt echter dat de verplichtingen zijn aangegaan op 21 juli 2000, zoals blijkt uit een opdrachtbevestiging van de leverancier Smeva B.V. Appellanten hebben geprobeerd aan te tonen dat de verplichtingen pas op 3 augustus 2000 zijn aangegaan, maar het College oordeelt dat appellanten hierin niet zijn geslaagd. Het College concludeert dat de aanvragen niet tijdig zijn ingediend en verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de aanvrager om zich te houden aan de geldende voorschriften en termijnen.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
Nrs. AWB 01/898, 01/899, 01/900 en 01/901 24 april 2003
27605 Wet op de inkomstenbelasting 1964
Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek
Uitspraak in de zaken van:
A en B, te C, appellanten,
gemachtigde: M.G. Mulder, bedrijfseconomisch adviseur te Houten.
tegen
de Minister van Economische Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. F.J.B.A. Duijnstee en A. Op den Dries, beiden werkzaam bij Senter.
1. Ontstaan en loop van de gedingen
Bij een viertal daartoe bestemde formulieren, door het Bureau Investeringsregelingen en willekeurige afschrijvingen (IRWA) van de Belastingdienst ontvangen op 2 november 2000, hebben appellanten, die gezamenlijk in het kader van een vennootschap onder firma een supermarkt in D exploiteren, verzoeken gedaan om verklaringen dat de daarbij aangemelde investeringen in de bedrijfsmiddelen "technische voorzieningen ten behoeve van energiebesparing bij nieuwe apparatuur of nieuwe processen", onder code 42000 in de Energielijst 2000, (AWB 01/898 en AWB 01/900) en "energiezuinig koel- of vriesmeubel met label A", code 120205 op de Energielijst 2000, (AWB 01/899 en AWB 01/901), investeringen zijn, die zijn aangewezen als zijnde in het belang van een doelmatig gebruik van energie in de zin van artikel 11, eerste lid, eerste volzin, van de - inmiddels vervallen - Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964).
Op deze meldingsformulieren hebben appellanten 14 augustus 2000 vermeld als datum waarop de investeringsverplichtingen zijn aangegaan.
Bij brieven van 17 mei 2001 heeft verweerder appellanten onder meer verzocht om toezending van een kopie van de opdrachtbevestiging met betrekking tot de aangeschafte bedrijfsmiddelen.
In reactie hierop hebben appellanten verweerder een opdrachtbevestiging d.d. 3 augustus 2000 van de leverancier, Smeva B.V. te E, doen toekomen. In deze opdrachtbevestiging is 21 juli 2000 als datum van de opdracht vermeld.
Naar aanleiding van voormelde reactie van appellanten heeft verweerder, blijkens een door hem opgestelde telefoonnotitie d.d. 22 mei 2001, appellanten medegedeeld dat de opdracht tot het doen van de aangemelde investeringen is gedaan op 21 juli 2000, alsmede dat de verzoeken om afgifte van energieverklaringen op 2 november 2000, en daarmee niet tijdig, zijn ontvangen .
Bij twee afzonderlijke besluiten van 30 mei 2001 (AWB 01/899 en AWB 01/901), alsmede bij twee afzonderlijke besluiten van 1 juni 2001 (AWB 01/898 en AWB 01/900) heeft verweerder afgifte van de door appellanten gevraagde energieverklaringen geweigerd, omdat de verzoeken daartoe niet tijdig - uiterlijk drie maanden na het aangaan van de verplichtingen - zijn ingediend.
Tegen deze besluiten hebben appellanten bij brieven van 28 juni 2001 bezwaar gemaakt. Daarbij hebben appellanten te kennen gegeven dat zij eerst op 3 augustus 2000 een offerte van Smeva B.V. ten behoeve van de investeringen in de onderhavige bedrijfsmiddelen hebben geaccepteerd.
Op 18 september 2001 zijn appellanten naar aanleiding van hun bezwaren door verweerder gehoord. Blijkens het verslag van de hoorzitting hebben appellanten bij die gelegenheid onder meer gesteld dat zij de offerte van Smeva B.V. pas op 3 augustus 2000 hebben geaccepteerd. Voor die tijd is ook franchisegeefster Laurus N.V. bij de contacten met Smeva B.V. betrokken geweest. Zo is een buitendienstmedewerker van Smeva B.V. op 21 juli 2000 met een geaccepteerde offerte bij Smeva B.V. teruggekomen.
Vervolgens heeft verweerder de bezwaren van appellanten bij afzonderlijke besluiten van 17 oktober 2001 ongegrond verklaard.
Op 23 november 2001 heeft het College van appellanten een beroepschrift, met bijlagen, ontvangen tegen de vier besluiten van verweerder van 17 oktober 2001.
Verweerder heeft onder overlegging van de op de zaken betrekking hebbende stukken op 14 mei 2002 vier gelijkluidende verweerschriften ingediend.
De zaken zijn ter zitting van het College gevoegd behandeld op 25 februari 2003, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht. Aan de zijde van appellant is daarbij tevens aanwezig geweest F, zoon van appellanten.
2. De grondslag van de geschillen
In artikel 11 van de Wet IB 1964, zoals deze luidde ten tijd hier van belang, is onder meer het volgende bepaald:
"1. In geval in een kalenderjaar:
(…);
b. in een onderneming die de belastingplichtige voor eigen rekening feitelijk drijft voor een bedrag van meer dan ƒ 3900 wordt geïnvesteerd in niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen met betrekking waartoe op een door de belastingplichtige gedaan verzoek door Onze Minister van Economische Zaken is verklaard dat sprake is van investeringen die door Onze Minister van Financiën in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken en na overleg met Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen), wordt - onverminderd de toepassing van onderdeel a- op verzoek bij de aangifte van de belastingplichtige een in het tweede lid, onderdeel b, aangewezen percentage van het bedrag aan energie-investeringen ten laste gebracht van de winst over dat jaar (energie-investeringsaftrek);
(…)
12. Het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, is slechts van toepassing indien de energie-investering is aangemeld bij Onze Minister binnen een door hem te stellen termijn.
(…)
14. Bij ministeriële regeling kunnen:
a. in overeenstemming met Onze Minister van Economische Zaken - zo nodig afwijkende - regels worden gesteld met betrekking tot de in het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, bedoelde verklaring;
In de artikelen 3 en 5 van de op grond van laatstgenoemd artikellid gegeven Uitvoeringsregeling energie-investeringsaftrek (hierna: Uitvoeringsregeling) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 3
1. De termijn bedoeld in artikel 11, twaalfde lid, van de wet waarbinnen de aangegane verplichtingen dan wel de gemaakte voortbrengingskosten ter zake van een investering als bedoeld in artikel 2 moeten zijn aangemeld, wordt gesteld op drie maanden. Deze termijn vangt aan:
a. met betrekking tot verplichtingen: bij het aangaan van de verplichtingen;
(…)
Artikel 5
1. De verklaring van de Minister van Economische Zaken bedoeld in artikel 11, eerste lid, eerste volzin, onderdeel b, van de wet vermeldt in welke aangewezen bedrijfsmiddelen of onderdelen is geïnvesteerd alsmede het bedrag van de uitgaven ter zake.
2. Het verzoek om een verklaring als bedoeld in het eerste lid wordt gedaan bij de aanmelding bedoeld in artikel 3 en 4."
3. De beoordeling van de geschillen
Ter beoordeling van het College ligt de vraag voor of verweerder terecht heeft beslist dat appellanten de, bij de aanmelding van de hiervoor in rubriek 1 omschreven investeringen gedane, verzoeken om afgifte van energieverklaringen niet tijdig hebben ingediend. Gelet op hetgeen partijen hebben aangevoerd overweegt het College als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van het College (in welk verband onder meer kan worden verwezen naar de uitspraak AWB 99/657 d.d. 10 juli 2001, te raadplegen op www.rechtspraak.nl, LJN-nummer: AB2626) volgt, gelet op de tekst en strekking van de in rubriek 2 aangehaalde bepaling van de Wet IB, uit artikel 3, eerste lid, juncto artikel 5, derde lid (thans tweede lid) van de Uitvoeringsregeling, dat het verzoek om afgifte van een energieverklaring gedaan dient te worden binnen drie maanden na het aangaan van de verplichtingen.
Hetgeen partijen verdeeld houdt, betreft het antwoord op de vraag of appellanten, zoals verweerder bij de bestreden besluiten heeft geoordeeld, reeds op 21 juli 2000 verplichtingen zijn aangegaan als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling.
Verweerder heeft daartoe gesteld dat 21 juli 2000 als datum van het aangaan van de relevante verplichtingen moet worden aangemerkt, omdat appellanten desgevraagd een opdrachtbevestiging hebben overgelegd waarop genoemde datum als opdrachtdatum wordt vermeld en dat appellanten voorts in beroep een door Smeva B.V. opgestelde opdrachtformulier naar aanleiding van telefonische opdracht hebben overgelegd, waarin eveneens 21 juli 2000 als opdrachtdatum naar voren komt.
Appellanten hebben daarentegen, verwijzende naar bij het overgelegde beroepschrift gevoegde bijlagen, betoogd dat factuurdatum 8 augustus 2000 dient te gelden als de datum waarop appellanten terzake van de aangemelde investeringen verplichtingen zijn aangegaan. Volgens appellanten is op 3 augustus 2000 tussen opdrachtgever Laurus N.V. en Smeva B.V. overeenstemming bereikt en is op 8 augustus 2000 door Smeva B.V. het eerste bedrag aan appellanten gefactureerd. Op 21 juli 2000 was in principe gekozen voor Smeva B.V. als leverancier en die dag heeft enkel telefonische afstemming van uitgangspunten plaatsgevonden tussen opdrachtgever en leverancier. Die afstemming heeft Smeva B.V. op een opdrachtformulier vermeld.
Het College volgt appellanten niet in hun betoog en overweegt daartoe het volgende.
Het College stelt voorop dat het aan appellanten is om aan te tonen dat het aangaan van de investeringsverplichtingen op zijn vroegst geschiedde op de door hen in de loop van de onderhavige procedures genoemde data 3 augustus 2000, 8 augustus 2000 dan wel 14 augustus 2000. Appellanten zijn hierin niet geslaagd.
Het College hecht hierbij beslissende betekenis aan de op verzoek van verweerder door appellanten overgelegde - en hiervoor in rubriek 1 aangehaalde - opdrachtbevestiging d.d. 3 augustus 2000 van Smeva B.V., waarin 21 juli 2000 wordt vermeld als datum van het aannemen van de opdracht. Deze datum vindt bevestiging in het door appellanten in beroep overgelegde opdrachtformulier ten aanzien van een telefoongesprek met Smeva B.V.
Appellanten zijn er niet in geslaagd aan te tonen dat verweerder ten onrechte is uitgegaan van deze datum als tijdstip van het aangaan van de investeringen. Zij hebben in dit verband geen schriftelijk stukken geproduceerd die tot een ander oordeel nopen.
Aldus moet worden uitgegaan van 21 juli 2000 als datum waarop verplichtingen zijn aangegaan terzake van de door appellanten aangemelde investeringen. Aangezien derhalve de onderhavige verzoeken door verweerder zijn ontvangen op 2 november 2000, zijnde meer dan drie maanden na de datum waarop de verplichtingen terzake van de aangemelde investeringen zijn aangegaan, is niet voldaan aan het voorschrift ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling. Gelet daarop moest verweerder beslissen geen energieverklaringen uit te geven.
Naar het oordeel van het College liggen de gevolgen van de te late indiening van de verzoeken geheel binnen de risicosfeer van appellanten. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van de aanvrager om zich op de hoogte te stellen van de voorschriften die bij de Uitvoeringsregeling zijn gegeven.
Het hiervoor overwogene leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
4. De beslissingen
Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gewezen door mr. H.C. Cusell, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 24 april 2003.
w.g. H.C. Cusell w.g. M.S. Hoppener