5. De beoordeling van het geschil
Aan de orde is de vraag of verweerder terecht heeft beslist dat appellante niet in aanmerking komt voor subsidie op grond van het Besluit omdat ter zake van het project "Autonoom Duurzaam Restaurant" sprake is van projectkosten die zijn gemaakt vóór de indiening van de onderhavige subsidieaanvraag. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Het College stelt voorop dat in artikel C, aanhef, eerste volzin en onder 2, van Bijlage 1, bij de Uitvoeringsregeling (slechts) is bepaald dat geen subsidie wordt verstrekt voor projectkosten voor zover die zijn gemaakt vóór de indiening van de aanvraag. Uit de bewoordingen van dit artikelonderdeel valt niet af te leiden dat daarmee ook is bedoeld projectkosten van subsidiëring uit te sluiten die na de indiening van de aanvraag zijn betaald terzake van toen uitgevoerde werkzaamheden waarvoor vóór de indiening van de aanvraag verplichtingen zijn aangegaan.
Uit de Toelichting op dit artikelonderdeel, zoals weergegeven in rubriek 2.1 van deze uitspraak, valt zulks evenmin af te leiden, nu ook daarin enkel wordt gesproken van vóór de indiening van de aanvraag gemaakte projectkosten die bij de verlening van de subsidie buiten beschouwing worden gelaten.
Voor vereenzelviging van gemaakte projectkosten met aangegane verplichtingen bestaat naar het oordeel van het College geen grond nu het hier gaat om wezenlijk verschillende begrippen en in andere subsidieregelingen op grond van de Kaderwet EZ-subsidies (waarop ook het Besluit is gebaseerd) wel uitdrukkelijk als voorwaarde is gesteld dat met betrekking tot de te subsidiëren kosten vóór de indiening van de aanvraag nog geen verplichtingen zijn aangegaan.
Verweerder heeft nog opgemerkt dat, gelet op doel en strekking van dit artikel, volgens hem onder het maken van kosten en gemaakte kosten, het aangaan van verplichtingen mede moet worden begrepen. Deze argumentatie kan er evenwel niet toe leiden aan voornoemd artikel een uitleg te geven, die afwijkt van het in het artikel zelf bepaalde. Het beroep van verweerder op het stimuleringskarakter van de Uitvoeringsregeling is hiertoe onvoldoende.
In het licht van het hiervoor overwogene moet naar het oordeel van het College de hierbedoelde bepaling zo worden uitgelegd dat het sluiten van de overeenkomst tussen appellante en B niet kan worden aangemerkt als de in die bepaling genoemde gemaakte projectkosten.
Nu niet in geschil is dat in het geval van appellante geen sprake is van vóór de indiening van de aanvraag betaalde kosten en het College geen aanknopingspunt heeft gevonden hierover anders te oordelen, heeft verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte zijn afwijzing van de subsidieaanvraag van appellante op grond van artikel C, aanhef, eerste volzin en onder 2, van Bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling gehandhaafd.
Mitsdien dient het beroep gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit wegens strijd met evengenoemd artikelonderdeel te worden vernietigd.
Het College acht geen termen aanwezig zelf met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb in de zaak te voorzien. Hiertoe is in aanmerking genomen dat verweerder de subsidieaanvraag van appellante niet inhoudelijk heeft beoordeeld. Bij gebreke van een zodanige beoordeling en gegeven de ruimte die verweerder daarbij toekomt ziet het College geen aanleiding voor toepassing van evengenoemd artikellid in de door appellante gewenste zin.
Verweerder zal worden opgedragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen.
Het College overweegt tenslotte dat het door appellante betaalde griffierecht door de Staat dient te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder onder toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante, zijnde de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit bestuurskosten procesrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,--.