5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College overweegt allereerst dat op 14 mei 2002 - dat wil zeggen ruim dertien weken nadat appellante beroep had ingesteld tegen het niet nemen van een besluit op haar bezwaarschrift - alsnog op dat bezwaar is beslist. Nu het beroep zich inmiddels mede uitstrekt tot het reële besluit dat op 14 mei 2002 op het bezwaarschrift van appellante is genomen en niet is gebleken dat appellante nog enig belang heeft bij een beoordeling van het aanvankelijk uitblijven van dit besluit, beperkt het College zich tot een beoordeling van het bestreden besluit van 14 mei 2002. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van het besluit moet derhalve wegens het ontvallen van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard. Wel acht het College termen aanwezig verweerder te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante, zijnde de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, een en ander zoals hieronder in rubriek 5.9 overwogen.
5.2 Het College volgt voorts verweerder niet in zijn - eerst ter zitting bij het College - ingenomen standpunt dat, omdat appellante geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van 20 september 2001, de rechtmatigheid van dit besluit vaststaat.
Appellante heeft immers in haar faxbericht van 26 september 2001 aan verweerder, zoals hiervoor in rubriek 2.2 weergegeven, naar voren gebracht dat het onderhavige certificaat haars inziens verkeerd, niet volledig en niet conform de vigerende eisen van China is. Aldus heeft zij naar het oordeel van het College duidelijk kenbaar gemaakt de rechtmatigheid van het besluit van 20 september 2001, waarbij het gezondheidscertificaat is afgegeven, te bestrijden. Gelet hierop moet het faxbericht van 26 september 2001 naar het oordeel van het College worden opgevat als een tegen het besluit van 20 september 2001 gericht bezwaarschrift. Voorts overweegt het College dat verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd heeft betoogd dat het besluit van 20 september 2001 zijns inziens rechtmatig is. Derhalve moet er naar het oordeel van het College van worden uitgegaan dat verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 september 2001 in het bestreden besluit heeft betrokken.
Gelet op het hierboven overwogene moet, naar het oordeel van het College, het bestreden besluit worden opgevat als te zijn genomen op zowel het bezwaarschrift van 13 december 2001, aangevuld bij brief van 18 maart 2002, gericht tegen de afwijzing door verweerder van het verzoek om schadevergoeding d.d. 13 oktober 2001, als op het bezwaarschrift van 26 september 2001, gericht tegen het besluit van 20 september 2001, waarbij het gezondheidscertificaat is afgegeven. Appellante heeft in haar beroepschrift tegen beide beslissingen in het bestreden besluit grieven aangevoerd. Op grond van het bovenstaande is het College van oordeel dat in het onderhavige geschil de handhaving van verweerder in het bestreden besluit van zijn beslissingen zoals neergelegd in zowel het besluit in primo d.d. 20 september 2001 als in het besluit in primo d.d. 21 februari 2002 aan het oordeel van het College is onderworpen.
5.3 Het College overweegt voorts dat partijen er terecht van zijn uitgegaan dat de beslissing van verweerder van 21 februari 2002 op het verzoek van appellante van 13 oktober 2001 een zogenoemd schadebesluit is. Omdat de gestelde oorzaak van de beweerdelijk geleden schade, te weten de afgifte van een gezondheidscertificaat, een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb is, is bezwaar tegen het schadebesluit mogelijk. Aangezien het College op grond van artikel 109 van de Wet bevoegd is kennis te nemen van een beroep op bezwaar tegen dat certificaat, is het College eveneens bevoegd kennis te nemen van het onderhavige beroep.
Zoals het College reeds eerder heeft beslist in zijn uitspraak van 28 februari 2002 (AWB 98/1110, te raadplegen op www.rechtspraak.nl, LJN-nr. AW0420), strekt de norm dat gezondheidscertificaten eerst worden afgegeven nadat alle daartoe benodigde tests zijn gedaan, naar het oordeel van het College mede tot bescherming van de belangen van de aanvrager. Exporteurs als appellante hebben een rechtens relevant te achten belang bij een correcte naleving van deze voorschriften door de RVV.
Een aanvrager van een gezondheidscertificaat mag er dan ook in beginsel op vertrouwen dat de overheidsinstantie die dit certificaat afgeeft alle wettelijk vereiste tests heeft uitgevoerd. Als achteraf blijkt dat dit niet is gebeurd, kan de aanvrager zijn schade in beginsel op de overheid verhalen.
5.4 In dit geding staat vast dat verweerder bij besluit van 20 september 2001 een gezondheidscertificaat heeft afgegeven, waarbij een verklaring omtrent het West-Nijlvirus ontbrak. In geschil is of verweerder in bezwaar op goede gronden zijn beslissing in primo heeft gehandhaafd dat hij geen verklaring omtrent het West Nijl-virus ter zake van de onderhavige partij vogels kon afgeven en deswege niet kon overgaan tot het afgeven van een gezondheidscertificaat ter zake. Het College ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd en verweerder hiertegenover heeft gesteld, geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet kon overgaan tot afgifte van een verklaring omtrent het West-Nijlvirus. Hieromtrent overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 79, eerste lid, van de Wet, kan appellante - hetgeen zij op 19 september 2001 heeft gedaan - verweerder ten behoeve van de export van de onderhavige vogels naar China, in verband met door de Chinese autoriteiten gestelde eisen op veterinair gebied, verzoeken een onderzoek in te stellen, of bewijsstukken af te geven, ten bewijze dat voldaan is aan de door China gestelde eisen. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan verweerder omtrent de uitvoering van de in het eerste lid bedoelde onderzoeken en bewijsstukken nadere regelen stellen. Verweerder heeft van deze laatste bevoegdheid gebruik gemaakt door de Werkwijze op te stellen. Ingevolge de Werkwijze, welke mede strekt tot implementatie van richtlijn 96/93/EG, mogen certificerende ambtenaren alleen certificeren wat zij persoonlijk kunnen weten of wat zij kunnen verifiëren en dient, voorts, een exporteur een aanvraag voor het beoordelen van een nieuwe of gewijzigde tekst voor een verzoekcertificaat of aanvullende verklaring bij de RVV, minimaal twee weken voor de beoogde exportdatum, te overleggen. Voorts is van belang dat het West-Nijlvirus niet in artikel 7 van de Regeling is aangemerkt als besmettelijke dierziekte als bedoeld in artikel 15 van de Wet.
Dit laatste betekent dat de aangifteplicht zoals neergelegd in artikel 20 van de Wet, niet van toepassing is. Dit brengt mee dat, indien de ziekte door een houder van vogels wordt geconstateerd, deze ziekte niet hoeft te worden gemeld bij de RVV. Dit heeft tot gevolg dat de RVV niet steeds weet of deze ziekte al dan niet bij vogels voorkomt en al evenmin of vogels de afgelopen 30 dagen in een gebied zijn geweest waar het virus zich heeft voorgedaan of binnen een straal van 150 kilometer van een gebied waar een infectie met het West-Nijlvirus de afgelopen 3 maanden heeft plaatsgevonden.
Gelet op het vorenstaande, bezien in het licht van de bepaling in de hiervoor weergegeven toepasselijke regelgeving, die inhoudt dat certificerende ambtenaren alleen mogen certificeren wat zij persoonlijk kunnen weten of wat zij kunnen verifiëren, is het College van oordeel dat verweerder in zijn standpunt kan worden gevolgd dat hij de door appellante verzochte verklaring niet kon afgeven. In zoverre is het bestreden besluit houdende de niet-afgifte van voornoemde verzochte verklaring niet als onrechtmatig te kwalificeren en is het certificaat naar haar inhoud als juist aan te merken. De enkele omstandigheid dat, naar is gesteld, op een ander, gelijksoortig verzoek, wel de verzochte verklaring door verweerder is afgegeven, doet hieraan niet af. Het College overweegt dat verweerder heeft verklaard dat, zo die stelling van appellante juist is, die afgifte dan ten onrechte heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van het College kan verweerder niet worden genoopt tot herhaling van een zodanige, door hem (naar uit het hiervoor overwogene blijkt: terecht), onjuist geachte toepassing van de regelgeving. 5.5 Vorenstaande rechtvaardigt naar het oordeel van het College evenwel op zich zelf nog niet verweerders conclusie in het bestreden besluit dat het certificaat bij besluit van 20 september 2001 kon worden afgegeven zonder aan het ontbreken van de verklaring omtrent het West-Nijlvirus enige motivering te wijden, dan wel appellante op andere wijze kenbaar te maken dat hieromtrent geen verklaring kon worden afgegeven. Het College heeft bij dit oordeel betrokken dat appellante verweerder op 19 september 2001 uitdrukkelijk heeft verzocht om een verklaring af te geven omtrent dit virus. Ook wordt in aanmerking genomen de verklaring van appellante dat zij bij die aanvraag als bijlage heeft gevoegd de eisen van de Chinese autoriteiten die gelden voor de invoer van vogels in China, waarin is neergelegd dat het gezondheidscertificaat de betreffende verklaring moet bevatten.
Voorts is van belang dat verweerder ter zitting bij het College heeft bevestigd dat hij heeft gezien dat appellante bij haar verzoek om afgifte van het certificaat om een verklaring omtrent het West-Nijlvirus heeft verzocht. Verder acht het College van belang de verklaring van verweerder ter zitting dat in de uitvoeringspraktijk een werkwijze wordt gehanteerd waarbij in het geval een verzochte verklaring niet kan worden afgegeven, altijd overleg wordt gevoerd met de aanvrager over de tekst van het certificaat, doch dat aan die werkwijze hier geen toepassing is gegeven. Ook is van betekenis dat verweerder in het bestreden besluit en in het verweerschrift van 8 juli 2002 heeft aangegeven dat het hier vollediger en de juiste handelwijze zou zijn geweest om de gevraagde verklaring expliciet te weigeren.
Hieraan wordt toegevoegd dat op grond van het bovenstaande kan worden aangenomen dat verweerder op de hoogte moet zijn geweest van de bij de aanvraag om het certificaat gevoegde eis van China ter zake van een verklaring omtrent het West-Nijlvirus. Verder kon het verweerder duidelijk zijn dat door het zonder enige motivering niet afgeven van de gevraagde verklaring, de mogelijkheid zou bestaan dat appellante op grond van het afgegeven certificaat de vogels naar China zou exporteren en deze aldaar door de afwezigheid van die verklaring ten invoer in China zouden worden geweigerd. Verweerder heeft zich evenwel - ten onrechte - beperkt tot de afgifte van het - op zich zelf juiste - gezondheidscertificaat.
Het hiervoor overwogene betekent dat het bestreden besluit, voor zover verweerder daarbij de beslissing tot afgifte van het gezondheidscertificaat zonder mededelingen als hiervoor bedoeld heeft gehandhaafd, een deugdelijke motivering ontbeert en derhalve in zoverre is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb.
Het beroep is op dit onderdeel gegrond.
5.6 Gelet op het hiervoor overwogene staat vast dat zowel het bestreden als het primaire besluit ter zake van de certificering in zoverre onrechtmatig zijn, omdat daarbij niet is aangegeven dat en waarom de gevraagde verklaring omtrent het West-Nijlvirus ontbrak. Ook de toerekenbaarheid hiervan aan verweerder staat daarmee vast.
Blijkens het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbend op de afwijzing van het verzoek van appellante om schadevergoeding, is verweerder van mening dat de door appellante gestelde schade niet is veroorzaakt door de onrechtmatige besluitvorming. Het College overweegt ter zake hiervan het volgende.
Voorop wordt gesteld dat verweerder door te beslissen op het verzoek tot certificering zoals hij heeft gedaan het risico in het leven heeft geroepen dat de vogels waarop dat certificaat betrekking had, zouden worden geëxporteerd en vervolgens vanwege het ontbreken van een verklaring omtrent het West-Nijlvirus ten invoer in China zouden worden geweigerd. Nu dit risico zich heeft verwezenlijkt dient in beginsel te worden uitgegaan van een oorzakelijk verband tussen het onrechtmatig handelen en de ontstane schade.
Tegenover het onrechtmatig handelen van verweerder staan evenwel ook nalatigheden in het handelen van appellante die mede tot de door haar gestelde schade hebben geleid. Hiertoe heeft het College in aanmerking genomen het uitgangspunt van verweerder dat het gelet op de in rubriek 2.1 deels weergegeven Werkwijze tot de verantwoordelijkheid van appellante als exporteur behoort om de betreffende landeneisen met inachtneming van de in de Werkwijze genoemde termijn van twee weken voor de geplande exportdatum te overleggen. Appellante is hierin in gebreke gebleven. Weliswaar ontslaat dit enerzijds verweerder niet van zijn verplichting om een voldoende gemotiveerde beslissing op het certificeringsverzoek te nemen, doch dit laat anderzijds onverlet dat het aan appellante is om te controleren of de genomen beslissing in overeenstemming is met haar verzoek, waaronder begrepen dat het certificaat mede ziet op de verklaring omtrent het West-Nijlvirus. Waar het korte tijdsbestek tussen het verzoek en de beoogde exportdatum niet als gerechtvaardigd excuus kan dienen voor verweerders gebrekkige besluitvorming kan dit evenmin dienen als gerechtvaardigd excuus voor appellantes nalatigheid bij de controle. Nu appellante de vogels zonder controle van het certificaat heeft geëxporteerd, dient de door haar als gevolg van de geweigerde invoer geleden schade ook deels aan haar zelf te worden toegerekend.
Het College ziet aanleiding voor het oordeel dat de vergoedingsplicht van verweerder met overeenkomstige toepassing van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek dient te worden verminderd in evenredigheid met de mate waarin de aan partijen toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen.
Gelet op het vorenstaande acht het College termen aanwezig de schade in gelijke mate aan partijen toe te rekenen.
5.7 Op grond van het hiervoor overwogene is het beroep ook voor zover dit is gericht tegen het onderdeel van het bestreden besluit dat ziet op de handhaving van de afwijzing van het verzoek van appellante om schadevergoeding gegrond. Mitsdien zal ook dit onderdeel van het bestreden besluit worden vernietigd.
5.8 Het College ziet voorts aanleiding ter finale beslechting van het voorliggende geschil, zelf in de zaak te voorzien en in dat kader ook het door verweerder aan appellante bij wijze van schadevergoeding te betalen bedrag thans vast te stellen, nu, gelet op de beperkte omvang van de gestelde schade, daaromtrent door partijen, onder meer ter zitting, voldoende over en weer is gesteld.
Hiertoe zal het College het bezwaar van appellante, voor zover gericht tegen verweerders besluiten van 20 september 2001 en 21 februari 2002, alsnog gegrond verklaren. Het besluit van 20 september 2001 zal worden herroepen in die zin dat daaraan alsnog wordt toegevoegd dat de gevraagde verklaring omtrent het West-Nijlvirus wordt geweigerd. Het besluit van 21 februari 2002 zal worden herroepen in die zin dat alsnog schadevergoeding wordt toegekend met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen en op basis van hetgeen hieronder wordt overwogen ter zake van de omvang van de geleden schade.
Tot de omvang van de geleden schade behoren in elk geval de kosten van de quarantaine in Hong Kong en het verlies van één vogel ad in totaal € 3.341,52. Voorts behoren daartoe de door verweerder onbestreden gebleven fax- en telefoonkosten ad f. 750,-. Wat betreft de BTW over deze laatste kosten wijst het College erop dat appellante niet heeft gesteld dat zij deze niet kan verrekenen. Het College acht niet aannemelijk dat het hier gaat om geleden schade. Appellante heeft ter zake van de kosten van juridische bijstand ad f. 750,- niets gesteld ten blijke dat deze zijn gemaakt in het kader van haar pogingen de quarantaine op te heffen en/of haar contacten met haar afnemer.
Deze kosten maken naar het oordeel van het College geen deel uit van de in dat kader geleden schade. Voor zover het gaat om kosten die zijn gemaakt in de procedure bij het College, zal het College daarvoor op voet van artikel 8:75 Awb een afzonderlijke, geforfaiteerde vergoeding toekennen.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de omvang van de schade wordt vastgesteld op f. 4.091,50 (€ 1.856,64). Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de toerekening van de schade, dient de helft van dit bedrag (€ 928,32) bij wijze van schadevergoeding door verweerder aan appellante te worden vergoed.
5.9 Het College overweegt tenslotte dat het door appellante betaalde griffierecht door de Staat dient te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder onder toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante, zijnde de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, die overeenkomstig het tarief in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op € 724,50 (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 0,25, ter waarde van € 80,50, 1 punt ter waarde van € 322,- voor het aanvullend beroepschrift en 1 punt ter waarde van € 322,- voor het verschijnen ter zitting).