ECLI:NL:CBB:2003:AF8080

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/316
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afgifte gezondheidscertificaat voor export levende vogels naar China

In deze zaak heeft appellante, een handelaar in levende dieren, beroep ingesteld tegen de weigering van de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij om een gezondheidscertificaat af te geven voor de export van een partij vogels naar Hong Kong. De procedure begon op 7 februari 2002, toen appellante een beroepschrift indiende tegen de fictieve weigering van verweerder om een besluit te nemen op haar bezwaarschrift van 13 december 2001. Dit bezwaarschrift was gericht tegen de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat appellante had ingediend na de weigering van de Chinese autoriteiten om de vogels in te voeren vanwege een ontbrekende verklaring omtrent het West-Nijlvirus in het gezondheidscertificaat. De zaak werd behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, dat op 17 april 2003 uitspraak deed.

De rechters oordeelden dat de Minister niet kon worden verplicht om de gevraagde verklaring omtrent het West-Nijlvirus af te geven, omdat deze ziekte niet was aangemerkt als besmettelijke dierziekte in de relevante wetgeving. Appellante had verzuimd om tijdig de benodigde documenten aan te vragen, wat bijdroeg aan de ontstane schade. Het College oordeelde dat de schade deels aan verweerder en deels aan appellante zelf kon worden toegerekend. Uiteindelijk werd de schadevergoeding vastgesteld op € 928,32, en werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van exporteurs bij het aanvragen van gezondheidscertificaten en de noodzaak om tijdig en volledig te voldoen aan de eisen van het land van bestemming. Het College concludeerde dat de Minister in zijn besluitvorming niet onrechtmatig had gehandeld, maar dat de communicatie over de afgifte van het gezondheidscertificaat verbeterd had kunnen worden.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/316 17 april 2003
11220 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren
Handel levende dieren en levende produkten
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: J.M.A. Klaus, verbonden aan Juridisch Adviesbureau Klaus, te Nederweert,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigde: mr. L.P. de Wit, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 7 februari 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen de weigering van verweerder een besluit te nemen op een d.d. 13 december 2001 ingediend bezwaarschrift, gericht tegen de fictieve weigering van verweerder een besluit te nemen op een verzoek om schadevergoeding, dat kennelijk namens appellante is ingediend, d.d. 13 oktober 2001.
Onder dagtekening 13 maart 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 21 maart 2002 is kennelijk namens appellante haar reactie op het verweerschrift ingezonden.
Bij brief van 9 april 2002 heeft verweerder zijn reactie op voornoemde brief van appellante ingediend.
Bij besluit van 14 mei 2002 heeft verweerder alsnog het bezwaar, tegen een door verweerder alsnog genomen besluit d.d. 21 februari 2002 op het verzoek om schadevergoeding d.d. 13 oktober 2001, ongegrond verklaard.
Nadat het College appellante bij brief van 24 mei 2002 had bericht dat haar beroepschrift, met toepassing van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 14 mei 2002, is kennelijk namens appellante op 17 juni 2002 nadere gronden van haar beroep bij het College ingediend.
Onder dagtekening 8 juli 2002 heeft verweerder wederom een verweerschrift ingediend.
Op 6 maart 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben uiteengezet. Aan de zijde van verweerder is tevens verschenen C, werkzaam bij de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees, Kring Oost (hierna: RVV).
2. De grondslag van het geschil
2.1 Richtlijn 96/93/EG van de Raad van 17 december 1996 inzake de certificering van dieren en dierlijke produkten (Pb 1997, L 013, blz. 28) (hierna: richtlijn 96/93/EG), luidt, voor zover hier van belang als volgt:
"Artikel 1
Bij deze richtlijn worden de voorschriften vastgesteld voor de afgifte van de door de veterinaire wetgeving vereiste certificering.
(…)
Artikel 3
(…)
2. Certificerende ambtenaren mogen alleen certificeren wat zij persoonlijk kunnen weten of wat zij kunnen verifiëren.
(…)"
De Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Stb. 1992, nr. 585, nadien meermalen gewijzigd) (hierna: Wet), luidde ten tijde hier van belang onder meer als volgt:
"Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
besmettelijke dierziekte: elke aantasting van de gezondheid van een dier die gevaar kan opleveren voor de gezondheid van andere dieren of van de mens;
(...)
Artikel 15
1. Deze afdeling is van toepassing op door Onze Minister aangewezen besmettelijke dierziekten bij:
(…)
e. andere dieren behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten of categorieën van dieren;
(…)
Artikel 20
Indien de houder van een dier vermoedt dat dat dier door een besmettelijke dierziekte is aangetast, dan wel indien de houder van een dier door een dierenarts of een in artikel 114 bedoelde ambtenaar van een dergelijk vermoeden op de hoogte is gesteld, is hij verplicht aan deze naar waarheid alle inlichtingen te verstrekken en alle medewerking te verlenen, welke deze redelijkerwijs voor de vervulling van zijn taak nodig heeft en al datgene te doen wat in zijn vermogen ligt om de aard van de ziekte zo spoedig mogelijk te doen vaststellen.
(…)
Artikel 79
1. In verband met door landen van bestemming gestelde eisen op veterinair gebied kan degene die dieren en produkten van dierlijke oorsprong anders dan in doorvoer buiten Nederland wil brengen, verzoeken een onderzoek van Rijkswege in te stellen, alsmede merken aan te brengen of bewijsstukken af te geven, ten bewijze dat voldaan is aan door die andere landen gestelde eisen.
2. Onze Minister kan omtrent de uitvoering van de in het eerste lid bedoelde onderzoeken nadere regelen stellen.
(…)"
De Regeling aanwijzing besmettelijke dierziekten (Stcrt. 1996, nr. 61; hierna: Regeling), luidt, onder meer, als volgt:
"Artikel 7
Als besmettelijke dierziekten als bedoeld in artikel 15 van de wet worden bij
andere vogels dan pluimvee aangewezen:
a. psittacose;
b. pseudo-vogelpest (Newcastle disease) en
c. vogelpest (aviaire influenza)."
In de werkwijze verzoekcertificering van de RVV d.d. 15 mei 2000 (hierna: Werkwijze), gepubliceerd in nieuwsbrieven van productschappen en op internet, staat het volgende vermeld:
" Deze instructie is van toepassing op nieuwe en gewijzigde teksten van certificaten en aanvullende verklaringen die worden ingediend door het bedrijfsleven t.b.v. de export naar derde landen of EU-lidstaten voor de volgende producten:
. Levende dieren
(…)
Verzoekcertificering: certificering die niet plaatsvindt op basis van afspraken die schriftelijk zijn overeengekomen en ondertekend tussen de Nederlandse CVO en de bevoegde autoriteit van de EU-lidstaat of het derde land.
(…)
De exporteur dient een aanvraag voor het beoordelen van een nieuwe of gewijzigde tekst voor een verzoekcertificaat of aanvullende verklaring in bij de kringdirecteur. Dit moet minstens 2 weken voor de geplande export gebeuren. (…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Op 19 september 2001 heeft appellante de RVV verzocht om afgifte van een gezondheidscertificaat ten behoeve van de export op 20 september 2001 van een partij levende vogels, bestaande uit een 14-tal kaketoes en parkieten, naar het bedrijf "Joyful Bird Farm" in Hong Kong (Volksrepubliek China).
Bij dit verzoek heeft appellante als bijlage gevoegd de eisen die gelden voor de invoer van vogels in China (Permit Terms for Pet Birds - Attachment No. 9). In deze eisen wordt vermeld dat het gezondheidscertificaat een verklaring moet bevatten met onder meer de volgende inhoud:
" The birds have not been in the last 30 days,
(a) in any area infected with West Nile Virus; or
(b) within 100 miles/150 km of any area where infection with West Nile Virus has occurred in the past 3 months."
- Op 20 september 2001 heeft de certificerend keuringsdierenarts bij de RVV, district Oost, aan appellante een gezondheidscertificaat, genummerd 4592412 0, afgegeven ten behoeve van de export van deze partij vogels naar voornoemd bedrijf in China.
Bij dit certificaat ontbreekt een verklaring omtrent het West-Nijlvirus als hiervoor is weergegeven.
- Het vervoer van deze partij vogels naar China heeft op 20 september 2001 plaatsgevonden.
- Deze partij vogels werd vervolgens door de Chinese autoriteiten ten invoer geweigerd omdat het gezondheidscertificaat niet voldeed aan de geldende veterinaire eisen wegens het ontbreken van vorenbedoelde verklaring omtrent het West-Nijlvirus, waarna de gehele partij tijdelijk in quarantaine is geplaatst.
- Naar aanleiding van deze weigering door de Chinese autoriteiten van de partij vogels heeft appellante bij faxbericht van 26 september 2001 verweerder onder meer het volgende meegedeeld:
"(…) doordat wij van u een "verkeerd" gezondheidsattest inzake Hong Kong gekregen hebben!
Ik betreur dit dan ook (…)
Waar gaat het om:
"per abuis en of willens en wetens heeft U ons bedrijf een Gezondheidsattest gegeven met daarom niet de volledige tekst die ik gevraagd heb! Ik acht U daarom ook verantwoordelijk en ik stel U hierby aansprakelijk voor de totale waarde v.d. zending alsmede alle onkosten met een totaal bedrag van (…)
Wij vinden gezien U een Certificaat heeft afgegeven willens en wetens niet conform de eisen van Hong Kong. (…)"
- Na toestemming van de Chinese autoriteiten is de onderhavige partij vogels uiteindelijk ten invoer in de Volksrepubliek China toegelaten.
- Bij brief van 13 oktober 2001 heeft appellante verweerder verzocht de hiernavolgende kosten te vergoeden:
claim Chinese klant Joyful Bird Farm f. 3.341,52
(US $1.392,30, bestaande uit quarantainekosten ad
$ 592,30 en verlies van één vogel ad $ 800,-)
fax- en telefoonkosten f. 750,-
juridische bijstand f. 750,-,
totaal f. 5.126,52 (€ 2.326,31)
(inclusief 19% BTW over de fax- en telefoonkosten
en de kosten van juridische bijstand)
- Bij besluit van 21 februari 2002 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
- Bij brief van 18 maart 2002 heeft appellante de gronden van haar op 13 december 2001 ingediende bezwaarschrift tegen het niet tijdig beslissen op haar verzoek van 13 oktober 2001 aangevuld.
- Op 16 april 2002 is appellante op haar bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, voor zover hier van belang, het volgende overwogen en beslist.
" Ik ben van oordeel dat u als handelaar op de hoogte was, dan wel op de hoogte diende te zijn, van de werkwijze van de RVV ten aanzien van de afgifte van certificaten. In de eerste plaats aangezien de werkwijze van de RVV, zoals gezegd, gepubliceerd is in nieuwsbrieven van productschappen en op internet. In de tweede plaats omdat u een ervaren exporteur bent die vaker aanvragen voor afgifte van certificaten heeft ingediend. Ik ben dan ook van oordeel dat u als exporteur een eigen verantwoordelijkheid heeft met betrekking tot het verkrijgen van de juiste papieren en met betrekking tot het voldoen van de te exporteren dieren aan alle vereisten van het land van bestemming.
U wist al op 27 juli 2001 dat u vogels wenste te exporteren naar Hong Kong. U had derhalve alle gelegenheid om de benodigde papieren te verkrijgen. Ook wist u dat de eisen van China waren gewijzigd en dat het voor u de eerste keer was dat u een certificaat nodig had met de verklaring met betrekking tot het West Nile virus. Het had dan ook op uw weg gelegen de RVV tijdig, dat wil zeggen twee weken voor de geplande export, expliciet er op te attenderen dat, sinds de laatste keer dat u vogels naar Hong Kong had geëxporteerd, een ander certificaat nodig had. De RVV had u dan tijdig kunnen meedelen dat de gewenste verklaring niet kon worden verstrekt. U had tijdig actie kunnen ondernemen, door bijvoorbeeld de export niet te laten doorgaan.
U geeft aan dat een ander kantoor van de RVV wel de benodigde verklaring had afgegeven, waardoor u ervan uitging dat u ook een dergelijk certificaat kon krijgen. Ik ben van oordeel dat u aan dit feit geen vertrouwen kon ontlenen dat in uw geval ook de verklaring, binnen 1 dag, zou worden afgegeven. De door u overgelegde verklaring is in de eerste plaats ten onrechte afgegeven, aangezien daarin iets is verklaard wat, zoals gezegd, de RVV niet kan verklaren. Bovendien is het certificaat door een ander kantoor afgegeven en niet aan u gericht.
Bovenstaande gang van zaken heeft niet plaatsgevonden: u hebt 1 dag voor de export het certificaat aangevraagd, op het certificaat is de verklaring met betrekking tot het West Nilevirus niet opgenomen. Vervolgens hebt u niet gecontroleerd of u het juiste certificaat heeft gekregen en heeft u de vogels naar Hong Kong geëxporteerd. De schade is naar mijn oordeel niet veroorzaakt door het onvolledige certificaat maar veroorzaakt door het feit dat u ondanks een onvolledig certificaat de vogels heeft geëxporteerd naar Hong Kong. Doordat u niet hebt gecontroleerd of u de juiste papieren had, hebt u het risico genomen dat de vogels niet door Hong Kong geaccepteerd zouden worden, met alle gevolgen van dien. Dat risico dient in dit geval voor uw rekening te komen.
Hoewel het vollediger was geweest als de RVV u er op had gewezen dat de verklaring met betrekking tot het West Nile virus niet kon worden gegeven en dus niet opgenomen was in het certificaat (hierbij merk ik op dat dit uiteraard niet bewust is vergeten), blijft het uw verantwoordelijkheid om als exporteur de afgegeven certificaten op juistheid en volledigheid te controleren, alvorens u daadwerkelijk tot export overgaat. Dit geldt des te meer in dit geval, aangezien de eisen voor export waren gewijzigd, er slechts 1 dag verwerkingstijd voor de RVV was en u niet zonder meer mocht aannemen dat de verklaring kón worden verstrekt. Dat u ervoor hebt gekozen om niet alle certificaten die u krijgt op juistheid te controleren, is een keuze die voor uw risico en rekening komt.
(…)"
In aanvulling op het bovenstaande heeft verweerder in zijn verweerschrift van 8 juli 2002 en ter zitting het volgende aangevoerd.
Primair is verweerder van mening dat appellante geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van 20 september 2001, zodat de rechtmatigheid van dit besluit vaststaat.
Verweerder heeft bij ontvangst van het verzoek om afgifte van het certificaat geconstateerd dat ook een verklaring werd verzocht omtrent het West-Nijlvirus. Hieromtrent kon niet worden verklaard als verzocht. Normaliter wordt in een dergelijk geval altijd de aanvrager hiervan mededeling gedaan en overleg met deze persoon gevoerd over de tekst van het certificaat. Dit is hier achterwege gebleven vanwege de korte termijn gelegen tussen de ontvangst van voornoemd verzoek en de beoogde exportdatum. Daarom is er voor gekozen om het certificaat af te geven met daarin de verklaringen die in ieder geval wel konden worden gedaan en geen nadere mededelingen te doen over het niet verstrekken van de verklaring omtrent het West-Nijlvirus. De juiste handelwijze zou zijn geweest om de gevraagde verklaring expliciet te weigeren.
De werkwijze terzake van verzoekcertificering is in het voorjaar van 2001 per brief aan alle vogelexporteurs kenbaar gemaakt.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van haar beroep, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Appellante heeft geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaarschrift. Appellante heeft nog wel belang bij veroordeling van verweerder in de proceskosten in dat beroep.
In het verzoek om schadevergoeding van 13 oktober 2001 moet tevens een bezwaarschrift tegen het besluit van 20 september 2001 worden "ingelezen". Dit besluit is onrechtmatig. Het door verweerder bij dit besluit afgegeven gezondheidscertificaat voldoet immers niet aan de eisen die gelden voor de invoer van de onderhavige partij vogels in China, nu hierin een verklaring ontbreekt ter zake van het West-Nijlvirus. Om die verklaring heeft appellante bij haar verzoek van 19 september 2001 uitdrukkelijk gevraagd.
Hiermee heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 79, eerste lid, van de Wet. Dat het West-Nijlvirus in de toepasselijke regelgeving niet staat vermeld als aangifteplichtige ziekte is, gelet op hiervoor genoemde wettelijke bepaling, niet van betekenis. Dat verweerder kon overgaan tot afgifte van de verzochte verklaring blijkt uit de omstandigheid dat verweerder aan andere exporteurs op hun verzoek wel verklaringen heeft afgegeven omtrent het West-Nijlvirus.
Appellante heeft door dit onvolledige certificaat schade geleden. Na ontvangst van het certificaat is appellante overgegaan tot het verzenden van de onderhavige vogels naar China, waar deze vervolgens wegens het onvolledige certificaat door de Chinese autoriteiten ten invoer zijn geweigerd en in quarantaine zijn geplaatst.
Indien verweerder voorafgaande aan de afgifte van het certificaat met de Chinese veterinaire autoriteiten overleg zou hebben gevoerd over de eisen voor invoer van de vogels, zou de schade niet zijn ontstaan. Ten onrechte heeft verweerder, gelet op het bepaalde in voornoemd artikel 79, bij appellante de verantwoordelijkheid neergelegd om de betreffende eisen van de Chinese autoriteiten te overleggen.
Ingevolge dit artikel had verweerder zich op de hoogte dienen te stellen van de eisen voor de invoer van de vogels in China en de dieren conform die eisen dienen te onderzoeken en te certificeren. Hierin is verweerder nalatig gebleven.
De omstandigheid dat appellante het verzoek om het certificaat niet met inachtneming van een termijn van 2 weken vóór de geplande exportdatum heeft ingediend, ontslaat verweerder niet van zijn plicht om een volledige verklaring af te geven. Appellante heeft weliswaar nagelaten om het certificaat op juistheid en volledigheid te controleren, maar een dergelijke controle is gelet op de vele exportactiviteiten van appellante niet mogelijk. Bovendien moet appellante er op kunnen vertrouwen dat het door verweerder afgegeven certificaat volledig is en de vogels op grond daarvan in China zouden worden toegelaten. Het is onbekend waarom de vogels uiteindelijk toch door de Chinese autoriteiten ten invoer in China zijn toegelaten.
De weigering van de invoer van deze partij vogels door de Chinese autoriteiten wegens het ontbreken van de verklaring omtrent het West-Nijlvirus en de daaruit voortvloeiende kosten komen voor rekening van verweerder. De schade bedraagt f. 5.126,52 (€ 2.326,31), inclusief BTW. Ten onrechte heeft verweerder geweigerd deze schade te vergoeden.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Het College overweegt allereerst dat op 14 mei 2002 - dat wil zeggen ruim dertien weken nadat appellante beroep had ingesteld tegen het niet nemen van een besluit op haar bezwaarschrift - alsnog op dat bezwaar is beslist. Nu het beroep zich inmiddels mede uitstrekt tot het reële besluit dat op 14 mei 2002 op het bezwaarschrift van appellante is genomen en niet is gebleken dat appellante nog enig belang heeft bij een beoordeling van het aanvankelijk uitblijven van dit besluit, beperkt het College zich tot een beoordeling van het bestreden besluit van 14 mei 2002. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van het besluit moet derhalve wegens het ontvallen van procesbelang niet-ontvankelijk worden verklaard. Wel acht het College termen aanwezig verweerder te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante, zijnde de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, een en ander zoals hieronder in rubriek 5.9 overwogen.
5.2 Het College volgt voorts verweerder niet in zijn - eerst ter zitting bij het College - ingenomen standpunt dat, omdat appellante geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van 20 september 2001, de rechtmatigheid van dit besluit vaststaat.
Appellante heeft immers in haar faxbericht van 26 september 2001 aan verweerder, zoals hiervoor in rubriek 2.2 weergegeven, naar voren gebracht dat het onderhavige certificaat haars inziens verkeerd, niet volledig en niet conform de vigerende eisen van China is. Aldus heeft zij naar het oordeel van het College duidelijk kenbaar gemaakt de rechtmatigheid van het besluit van 20 september 2001, waarbij het gezondheidscertificaat is afgegeven, te bestrijden. Gelet hierop moet het faxbericht van 26 september 2001 naar het oordeel van het College worden opgevat als een tegen het besluit van 20 september 2001 gericht bezwaarschrift. Voorts overweegt het College dat verweerder in het bestreden besluit gemotiveerd heeft betoogd dat het besluit van 20 september 2001 zijns inziens rechtmatig is. Derhalve moet er naar het oordeel van het College van worden uitgegaan dat verweerder het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 september 2001 in het bestreden besluit heeft betrokken.
Gelet op het hierboven overwogene moet, naar het oordeel van het College, het bestreden besluit worden opgevat als te zijn genomen op zowel het bezwaarschrift van 13 december 2001, aangevuld bij brief van 18 maart 2002, gericht tegen de afwijzing door verweerder van het verzoek om schadevergoeding d.d. 13 oktober 2001, als op het bezwaarschrift van 26 september 2001, gericht tegen het besluit van 20 september 2001, waarbij het gezondheidscertificaat is afgegeven. Appellante heeft in haar beroepschrift tegen beide beslissingen in het bestreden besluit grieven aangevoerd. Op grond van het bovenstaande is het College van oordeel dat in het onderhavige geschil de handhaving van verweerder in het bestreden besluit van zijn beslissingen zoals neergelegd in zowel het besluit in primo d.d. 20 september 2001 als in het besluit in primo d.d. 21 februari 2002 aan het oordeel van het College is onderworpen.
5.3 Het College overweegt voorts dat partijen er terecht van zijn uitgegaan dat de beslissing van verweerder van 21 februari 2002 op het verzoek van appellante van 13 oktober 2001 een zogenoemd schadebesluit is. Omdat de gestelde oorzaak van de beweerdelijk geleden schade, te weten de afgifte van een gezondheidscertificaat, een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb is, is bezwaar tegen het schadebesluit mogelijk. Aangezien het College op grond van artikel 109 van de Wet bevoegd is kennis te nemen van een beroep op bezwaar tegen dat certificaat, is het College eveneens bevoegd kennis te nemen van het onderhavige beroep.
Zoals het College reeds eerder heeft beslist in zijn uitspraak van 28 februari 2002 (AWB 98/1110, te raadplegen op www.rechtspraak.nl, LJN-nr. AW0420), strekt de norm dat gezondheidscertificaten eerst worden afgegeven nadat alle daartoe benodigde tests zijn gedaan, naar het oordeel van het College mede tot bescherming van de belangen van de aanvrager. Exporteurs als appellante hebben een rechtens relevant te achten belang bij een correcte naleving van deze voorschriften door de RVV.
Een aanvrager van een gezondheidscertificaat mag er dan ook in beginsel op vertrouwen dat de overheidsinstantie die dit certificaat afgeeft alle wettelijk vereiste tests heeft uitgevoerd. Als achteraf blijkt dat dit niet is gebeurd, kan de aanvrager zijn schade in beginsel op de overheid verhalen.
5.4 In dit geding staat vast dat verweerder bij besluit van 20 september 2001 een gezondheidscertificaat heeft afgegeven, waarbij een verklaring omtrent het West-Nijlvirus ontbrak. In geschil is of verweerder in bezwaar op goede gronden zijn beslissing in primo heeft gehandhaafd dat hij geen verklaring omtrent het West Nijl-virus ter zake van de onderhavige partij vogels kon afgeven en deswege niet kon overgaan tot het afgeven van een gezondheidscertificaat ter zake. Het College ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd en verweerder hiertegenover heeft gesteld, geen aanknopingspunt voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat hij niet kon overgaan tot afgifte van een verklaring omtrent het West-Nijlvirus. Hieromtrent overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 79, eerste lid, van de Wet, kan appellante - hetgeen zij op 19 september 2001 heeft gedaan - verweerder ten behoeve van de export van de onderhavige vogels naar China, in verband met door de Chinese autoriteiten gestelde eisen op veterinair gebied, verzoeken een onderzoek in te stellen, of bewijsstukken af te geven, ten bewijze dat voldaan is aan de door China gestelde eisen. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan verweerder omtrent de uitvoering van de in het eerste lid bedoelde onderzoeken en bewijsstukken nadere regelen stellen. Verweerder heeft van deze laatste bevoegdheid gebruik gemaakt door de Werkwijze op te stellen. Ingevolge de Werkwijze, welke mede strekt tot implementatie van richtlijn 96/93/EG, mogen certificerende ambtenaren alleen certificeren wat zij persoonlijk kunnen weten of wat zij kunnen verifiëren en dient, voorts, een exporteur een aanvraag voor het beoordelen van een nieuwe of gewijzigde tekst voor een verzoekcertificaat of aanvullende verklaring bij de RVV, minimaal twee weken voor de beoogde exportdatum, te overleggen. Voorts is van belang dat het West-Nijlvirus niet in artikel 7 van de Regeling is aangemerkt als besmettelijke dierziekte als bedoeld in artikel 15 van de Wet.
Dit laatste betekent dat de aangifteplicht zoals neergelegd in artikel 20 van de Wet, niet van toepassing is. Dit brengt mee dat, indien de ziekte door een houder van vogels wordt geconstateerd, deze ziekte niet hoeft te worden gemeld bij de RVV. Dit heeft tot gevolg dat de RVV niet steeds weet of deze ziekte al dan niet bij vogels voorkomt en al evenmin of vogels de afgelopen 30 dagen in een gebied zijn geweest waar het virus zich heeft voorgedaan of binnen een straal van 150 kilometer van een gebied waar een infectie met het West-Nijlvirus de afgelopen 3 maanden heeft plaatsgevonden.
Gelet op het vorenstaande, bezien in het licht van de bepaling in de hiervoor weergegeven toepasselijke regelgeving, die inhoudt dat certificerende ambtenaren alleen mogen certificeren wat zij persoonlijk kunnen weten of wat zij kunnen verifiëren, is het College van oordeel dat verweerder in zijn standpunt kan worden gevolgd dat hij de door appellante verzochte verklaring niet kon afgeven. In zoverre is het bestreden besluit houdende de niet-afgifte van voornoemde verzochte verklaring niet als onrechtmatig te kwalificeren en is het certificaat naar haar inhoud als juist aan te merken. De enkele omstandigheid dat, naar is gesteld, op een ander, gelijksoortig verzoek, wel de verzochte verklaring door verweerder is afgegeven, doet hieraan niet af. Het College overweegt dat verweerder heeft verklaard dat, zo die stelling van appellante juist is, die afgifte dan ten onrechte heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van het College kan verweerder niet worden genoopt tot herhaling van een zodanige, door hem (naar uit het hiervoor overwogene blijkt: terecht), onjuist geachte toepassing van de regelgeving. 5.5 Vorenstaande rechtvaardigt naar het oordeel van het College evenwel op zich zelf nog niet verweerders conclusie in het bestreden besluit dat het certificaat bij besluit van 20 september 2001 kon worden afgegeven zonder aan het ontbreken van de verklaring omtrent het West-Nijlvirus enige motivering te wijden, dan wel appellante op andere wijze kenbaar te maken dat hieromtrent geen verklaring kon worden afgegeven. Het College heeft bij dit oordeel betrokken dat appellante verweerder op 19 september 2001 uitdrukkelijk heeft verzocht om een verklaring af te geven omtrent dit virus. Ook wordt in aanmerking genomen de verklaring van appellante dat zij bij die aanvraag als bijlage heeft gevoegd de eisen van de Chinese autoriteiten die gelden voor de invoer van vogels in China, waarin is neergelegd dat het gezondheidscertificaat de betreffende verklaring moet bevatten.
Voorts is van belang dat verweerder ter zitting bij het College heeft bevestigd dat hij heeft gezien dat appellante bij haar verzoek om afgifte van het certificaat om een verklaring omtrent het West-Nijlvirus heeft verzocht. Verder acht het College van belang de verklaring van verweerder ter zitting dat in de uitvoeringspraktijk een werkwijze wordt gehanteerd waarbij in het geval een verzochte verklaring niet kan worden afgegeven, altijd overleg wordt gevoerd met de aanvrager over de tekst van het certificaat, doch dat aan die werkwijze hier geen toepassing is gegeven. Ook is van betekenis dat verweerder in het bestreden besluit en in het verweerschrift van 8 juli 2002 heeft aangegeven dat het hier vollediger en de juiste handelwijze zou zijn geweest om de gevraagde verklaring expliciet te weigeren.
Hieraan wordt toegevoegd dat op grond van het bovenstaande kan worden aangenomen dat verweerder op de hoogte moet zijn geweest van de bij de aanvraag om het certificaat gevoegde eis van China ter zake van een verklaring omtrent het West-Nijlvirus. Verder kon het verweerder duidelijk zijn dat door het zonder enige motivering niet afgeven van de gevraagde verklaring, de mogelijkheid zou bestaan dat appellante op grond van het afgegeven certificaat de vogels naar China zou exporteren en deze aldaar door de afwezigheid van die verklaring ten invoer in China zouden worden geweigerd. Verweerder heeft zich evenwel - ten onrechte - beperkt tot de afgifte van het - op zich zelf juiste - gezondheidscertificaat.
Het hiervoor overwogene betekent dat het bestreden besluit, voor zover verweerder daarbij de beslissing tot afgifte van het gezondheidscertificaat zonder mededelingen als hiervoor bedoeld heeft gehandhaafd, een deugdelijke motivering ontbeert en derhalve in zoverre is genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb.
Het beroep is op dit onderdeel gegrond.
5.6 Gelet op het hiervoor overwogene staat vast dat zowel het bestreden als het primaire besluit ter zake van de certificering in zoverre onrechtmatig zijn, omdat daarbij niet is aangegeven dat en waarom de gevraagde verklaring omtrent het West-Nijlvirus ontbrak. Ook de toerekenbaarheid hiervan aan verweerder staat daarmee vast.
Blijkens het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbend op de afwijzing van het verzoek van appellante om schadevergoeding, is verweerder van mening dat de door appellante gestelde schade niet is veroorzaakt door de onrechtmatige besluitvorming. Het College overweegt ter zake hiervan het volgende.
Voorop wordt gesteld dat verweerder door te beslissen op het verzoek tot certificering zoals hij heeft gedaan het risico in het leven heeft geroepen dat de vogels waarop dat certificaat betrekking had, zouden worden geëxporteerd en vervolgens vanwege het ontbreken van een verklaring omtrent het West-Nijlvirus ten invoer in China zouden worden geweigerd. Nu dit risico zich heeft verwezenlijkt dient in beginsel te worden uitgegaan van een oorzakelijk verband tussen het onrechtmatig handelen en de ontstane schade.
Tegenover het onrechtmatig handelen van verweerder staan evenwel ook nalatigheden in het handelen van appellante die mede tot de door haar gestelde schade hebben geleid. Hiertoe heeft het College in aanmerking genomen het uitgangspunt van verweerder dat het gelet op de in rubriek 2.1 deels weergegeven Werkwijze tot de verantwoordelijkheid van appellante als exporteur behoort om de betreffende landeneisen met inachtneming van de in de Werkwijze genoemde termijn van twee weken voor de geplande exportdatum te overleggen. Appellante is hierin in gebreke gebleven. Weliswaar ontslaat dit enerzijds verweerder niet van zijn verplichting om een voldoende gemotiveerde beslissing op het certificeringsverzoek te nemen, doch dit laat anderzijds onverlet dat het aan appellante is om te controleren of de genomen beslissing in overeenstemming is met haar verzoek, waaronder begrepen dat het certificaat mede ziet op de verklaring omtrent het West-Nijlvirus. Waar het korte tijdsbestek tussen het verzoek en de beoogde exportdatum niet als gerechtvaardigd excuus kan dienen voor verweerders gebrekkige besluitvorming kan dit evenmin dienen als gerechtvaardigd excuus voor appellantes nalatigheid bij de controle. Nu appellante de vogels zonder controle van het certificaat heeft geëxporteerd, dient de door haar als gevolg van de geweigerde invoer geleden schade ook deels aan haar zelf te worden toegerekend.
Het College ziet aanleiding voor het oordeel dat de vergoedingsplicht van verweerder met overeenkomstige toepassing van artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek dient te worden verminderd in evenredigheid met de mate waarin de aan partijen toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen.
Gelet op het vorenstaande acht het College termen aanwezig de schade in gelijke mate aan partijen toe te rekenen.
5.7 Op grond van het hiervoor overwogene is het beroep ook voor zover dit is gericht tegen het onderdeel van het bestreden besluit dat ziet op de handhaving van de afwijzing van het verzoek van appellante om schadevergoeding gegrond. Mitsdien zal ook dit onderdeel van het bestreden besluit worden vernietigd.
5.8 Het College ziet voorts aanleiding ter finale beslechting van het voorliggende geschil, zelf in de zaak te voorzien en in dat kader ook het door verweerder aan appellante bij wijze van schadevergoeding te betalen bedrag thans vast te stellen, nu, gelet op de beperkte omvang van de gestelde schade, daaromtrent door partijen, onder meer ter zitting, voldoende over en weer is gesteld.
Hiertoe zal het College het bezwaar van appellante, voor zover gericht tegen verweerders besluiten van 20 september 2001 en 21 februari 2002, alsnog gegrond verklaren. Het besluit van 20 september 2001 zal worden herroepen in die zin dat daaraan alsnog wordt toegevoegd dat de gevraagde verklaring omtrent het West-Nijlvirus wordt geweigerd. Het besluit van 21 februari 2002 zal worden herroepen in die zin dat alsnog schadevergoeding wordt toegekend met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen en op basis van hetgeen hieronder wordt overwogen ter zake van de omvang van de geleden schade.
Tot de omvang van de geleden schade behoren in elk geval de kosten van de quarantaine in Hong Kong en het verlies van één vogel ad in totaal € 3.341,52. Voorts behoren daartoe de door verweerder onbestreden gebleven fax- en telefoonkosten ad f. 750,-. Wat betreft de BTW over deze laatste kosten wijst het College erop dat appellante niet heeft gesteld dat zij deze niet kan verrekenen. Het College acht niet aannemelijk dat het hier gaat om geleden schade. Appellante heeft ter zake van de kosten van juridische bijstand ad f. 750,- niets gesteld ten blijke dat deze zijn gemaakt in het kader van haar pogingen de quarantaine op te heffen en/of haar contacten met haar afnemer.
Deze kosten maken naar het oordeel van het College geen deel uit van de in dat kader geleden schade. Voor zover het gaat om kosten die zijn gemaakt in de procedure bij het College, zal het College daarvoor op voet van artikel 8:75 Awb een afzonderlijke, geforfaiteerde vergoeding toekennen.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de omvang van de schade wordt vastgesteld op f. 4.091,50 (€ 1.856,64). Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de toerekening van de schade, dient de helft van dit bedrag (€ 928,32) bij wijze van schadevergoeding door verweerder aan appellante te worden vergoed.
5.9 Het College overweegt tenslotte dat het door appellante betaalde griffierecht door de Staat dient te worden vergoed, alsmede dat termen aanwezig zijn verweerder onder toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellante, zijnde de kosten van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, die overeenkomstig het tarief in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht worden vastgesteld op € 724,50 (1 punt voor het beroepschrift, wegingsfactor 0,25, ter waarde van € 80,50, 1 punt ter waarde van € 322,- voor het aanvullend beroepschrift en 1 punt ter waarde van € 322,- voor het verschijnen ter zitting).
6. De beslissing
Het College:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk, voor zover dit is gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van appellante van 13 december 2001;
II. verklaart het beroep voor het overige gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
III. voorziet zelf in deze zaak in dier voege dat:
- het bezwaar van appellante alsnog gegrond wordt verklaard;
- het besluit van 20 september 2001 wordt herroepen in die zin dat daaraan alsnog wordt toegevoegd dat de gevraagde verklaring omtrent het West-Nijlvirus wordt geweigerd;
- het besluit van 21 februari 2002 wordt herroepen in die zin dat alsnog schadevergoeding aan appellante wordt toegekend ten bedrage van € 928,32 (zegge: negenhonderdachtentwintig euro en tweeëndertig eurocent);
en bepaalt dat dit onderdeel van het dictum in de plaats treedt van het bestreden besluit;
IV. veroordeelt verweerder in de proceskosten aan de zijde van appellante, welke kosten worden vastgesteld op € 724,50 (zegge: zevenhonderdvierentwintig euro en vijftig eurocent);
V. bepaalt dat het door appellante betaalde griffierecht ad € 109,-- (zegge: honderdnegen euro) aan haar wordt vergoed;
VI. wijst de Staat aan als rechtspersoon die de onder IV en V genoemde kosten aan appellante moet vergoeden.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. J.L.W. Aerts en mr. J. Borgesius, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 april 2003.
w.g. B. Verwayen w.g. I.K. Rapmund