6. De ontvankelijkheid van de bezwaren
6.1 Het College stelt vast dat appellanten sub 1 tot en met 50 met de door hen in de periode half juli 2001 - half augustus 2001 ingediende bezwaarschriften hebben beoogd bezwaar te maken tegen heffingsaanslagen die zijn opgelegd op grond van de Zuivelverordening 2001. De desbetreffende heffingsaanslagen zijn evenwel pas bekend gemaakt via de in rubriek 2.2 genoemde melkgeldafrekeningen. Gelet op deze afrekeningen staat vast dat de bezwaarschriften van appellanten sub 1 tot en met 50 prematuur zijn ingediend.
Ingevolge artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van een voor het begin van de termijn ingediend bezwaarschrift op grond daarvan achterwege, indien het besluit ten tijde van de indiening nog niet tot stand was gekomen, maar de indiener redelijkerwijs kon menen dat dit wel reeds het geval was.
Voor melkveehouders, die op enig moment na 1 juli 2001 100 kg melk hadden gewonnen, was niet uitgesloten dat op dat moment al een heffingsaanslag was opgelegd. Artikel 2 van de Zuivelverordening 2001 bepaalt immers, dat per 100 kg gewonnen en geleverde melk in de periode van 1 juli 2001 tot en met 31 december 2001 een heffing is verschuldigd. Op grond hiervan is het College van oordeel dat die melkveehouders op het moment waarop hun premature bezwaarschriften werden ingediend en waarop, naar mag worden aangenomen, steeds ten minste 100 kg melk was gewonnen en geleverd, redelijkerwijs konden menen dat al heffingsaanslagen waren opgelegd. Dientengevolge is niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaarschrift terecht achterwege gebleven in de gevallen, waarin het premature bezwaar is gericht tegen de heffingsaanslag over de maand waarin of waarna dit bezwaar is ingediend. Op basis hiervan komt het College tot de volgende conclusies.
- Op de prematuur ingediende bezwaarschriften van appellanten sub 1 tot en met 33 is het bepaalde in artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb van toepassing. Deze bezwaarschriften zijn namelijk ingediend in de periode half juli 2001 - begin augustus 2001 (appellanten sub 1 tot en met 32), respectievelijk half augustus 2001 (appellant sub 33) en zijn gericht tegen heffingsaanslagen over juli 2001, respectievelijk augustus 2001. Derhalve is niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren van appellanten sub 1 tot en met 33 terecht achterwege gebleven.
- Op de prematuur ingediende bezwaarschriften van appellanten sub 34 tot en met 47 en 49 is het bepaalde in artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb niet van toepassing. Deze bezwaarschriften zijn namelijk ingediend in juli 2001 en zijn gericht tegen heffingsaanslagen over augustus 2001 (appellanten sub 34 tot en met 47), respectievelijk december 2001 (appellant sub 49). Naar het oordeel van het College is niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren van deze appellanten evenwel niettemin terecht achterwege gebleven, nu zij binnen de bezwaartermijn alsnog (inhoudelijke) bezwaarschriften hebben ingediend, die moeten worden geacht te zijn gericht tegen evengenoemde heffingsaanslagen.
- Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de ontvankelijkheid van de bezwaren van appellanten sub 1 tot en met 47 en 49, is niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar van appellant sub 48 eveneens terecht achterwege gebleven.
- Op de door appellante sub 50 prematuur ingediende bezwaarschriften van 23 juli 2001 en 13 september 2001 is het bepaalde in artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb niet van toepassing. Deze bezwaarschriften zijn namelijk gericht tegen heffingsaanslagen over januari 2002. Nu appellante sub 50 daartegen niet alsnog tijdig bezwaar heeft gemaakt, had verweerder het premature bezwaar van deze appellante niet-ontvankelijk moeten verklaren. Het beroep van appellante sub 50 moet derhalve gegrond worden verklaard en het door haar bestreden besluit dient te worden vernietigd. In de omstandigheid dat, gelet op het hiervoor overwogene, vaststaat dat verweerder na de uit te spreken vernietiging niet anders kan doen dan het bezwaar van appellante sub 50 alsnog niet-ontvankelijk te verklaren, ziet het College aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en dit bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
6.2 Ingevolge het bepaalde bij artikel 6:7, juncto artikel 6:8, eerste lid, van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een beroepschrift zes weken en vangt deze aan met ingang van de dag na die waarop een besluit op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Appellanten sub 57 en 60 hebben bij brief van 28 september 2001, respectievelijk 26 september 2001, bezwaar gemaakt tegen heffingsaanslagen zoals deze bekend zijn gemaakt bij aan appellanten gerichte melkgeldafrekeningen van 6, respectievelijk 7 augustus 2001. Aldus staat vast dat deze appellanten tegen voornoemde besluiten niet tijdig een bezwaarschrift hebben ingediend.
Appellante sub 62 heeft bij brieven van 2, respectievelijk 18 oktober 2001 bezwaar gemaakt tegen heffingsaanslagen zoals deze bekend zijn gemaakt bij aan haar gerichte melkgeldafrekeningen van 9 augustus 2001, respectievelijk 4 oktober 2001. Aldus staat vast dat appellante sub 62 tegen de op 9 augustus 2001 bekend gemaakte heffingsaanslag niet tijdig een bezwaarschrift heeft ingediend.
Bij artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener van het bezwaarschrift in verzuim is geweest. Nu niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden die tot de conclusie kunnen leiden dat van een dergelijke situatie sprake is, had verweerder de bezwaren van appellanten sub 57 en 60, alsmede het door appellante sub 62 ingediende bezwaar tegen de op 9 augustus 2001 bekend gemaakte heffingsaanslag, niet-ontvankelijk moeten verklaren. De beroepen van appellanten sub 57 en 60 moeten derhalve gegrond worden verklaard en de door hen bestreden besluiten dienen te worden vernietigd. Het beroep van appellante sub 62 dient eveneens gegrond te worden verklaard, voorzover dit betrekking heeft op de heffingsaanslag van 9 augustus 2001, en het door haar bestreden besluit dient in zoverre te worden vernietigd.
Gelet op bovenstaande staat vast dat verweerder na de uit te spreken vernietiging, niet anders kan doen dan de bezwaren van appellanten sub 57, 60 en 62 alsnog niet-ontvankelijk te verklaren als voormeld. Het College ziet hierin aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en deze bezwaren alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.