6. De beoordeling van het geschil
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Verzoekster heeft primair de stelling geponeerd dat de door haar gehanteerde vergunningconstructie volkomen rechtmatig is dan wel onder de bescherming valt van het overgangsrecht, zoals dat is neergelegd in artikel VII van de Wet deregulering personenvervoer.
De voorzieningenrechter van het College heeft deze stelling in een uitspraak tussen partijen van 27 mei 2002, no. Awb 02/619, verworpen. De voorzieningenrechter ziet, onder verwijzing naar de overwegingen van genoemde uitspraak, in hetgeen namens verzoekster in deze procedure is aangevoerd geen aanleiding om thans een ander standpunt in te nemen. Dit leidt tot de conclusie dat verweerder terecht heeft aangenomen dat de drie bestuurders waarvan bij controle op 8 juli en 4 en 20 december 2002 is vastgesteld dat zij taxivervoer verrichtten, in strijd hebben gehandeld met het in artikel 4, tweede lid, van de Wet opgenomen verbod. In het bestreden besluit wordt evenwel niet een last onder dwangsom opgelegd aan de drie bestuurders als overtreders van de in artikel 4, tweede lid, van de Wet neergelegde norm, maar aan verzoekster. Verweerder is van oordeel dat verzoekster medeplichtige is bij het overtreden van het verbod en dat haar op deze grond een last kan worden opgelegd.
Verweerders stellingname doet allereerst de, ook door verzoekster opgeworpen, vraag rijzen of een medeplichtige wel kan gelden als overtreder in de zin van artikel 5:32, voornoemd. De voorzieningenrechter overweegt dienaangaande als volgt.
Jurisprudentie en literatuur leveren, naar voorlopig oordeel, voldoende steunpunten op voor de opvatting dat het begrip "overtreder" in voornoemde zin in het algemeen beperkt moet worden opvat. Als overtreder kan, aldus bezien, uitsluitend worden beschouwd degene tot wie de te handhaven norm zich richt en die de norm ook daadwerkelijk heeft geschonden. Het Voorontwerp Algemene wet bestuursrecht, Vierde Tranche, van 7 september 1999 hanteert als uitgangspunt - neergelegd in artikel 5.0.1, tweede lid - dat de bestuurlijke sanctie kan worden opgelegd aan degene(n), die de gedraging "pleegt/plegen" of "medepleegt/medeplegen". Uit de Memorie van Toelichting bij het Voorontwerp (pagina 85) blijkt voorts dat geen aanleiding wordt gezien om de figuur van de medeplichtigheid in het bestuurlijke sanctierecht te introduceren.
Gelet op en in aansluiting bij het voorgaande komt het de voorzieningenrechter vooralsnog voor dat verweerder door verzoekster een last onder dwangsom op te leggen een onjuiste uitleg geeft aan het begrip overtreder in de zin van artikel 5:32, eerste lid, Awb. Zo'n last kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter slechts worden opgelegd aan een pleger c.q. medepleger en niet aan een medeplichtige. Van een medeplichtige als verzoekster kan immers niet worden volgehouden dat hij de te handhaven norm heeft geschonden, nu zijn bijdrage voor de toepassing van artikel 5:32, eerste lid, voornoemd, in een te ver verwijderd verband van de schending staat. Dat overtreding van de norm in het onderhavige geval een misdrijf is, zoals verweerder heeft benadrukt, maakt dit niet anders.
Op grond van vorenstaande overwegingen is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat er, nu verzoekster evenmin als "medepleger" kan worden aangemerkt, aanzienlijke twijfel bestaat of het bestreden besluit in de bodemprocedure in stand zal kunnen blijven. Nu verzoekster voorts een voldoende spoedeisend belang heeft bij inwilliging van haar verzoek, ziet de voorzieningenrechter aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening, in dier voege dat het bestreden besluit wordt geschorst tot twee weken na de datum van verzending van de beslissing op bezwaar.
Tenslotte ziet de voorzieningenrechter aanleiding te bepalen dat het door verzoekster betaalde griffierecht, ad € 232,-- door verweerder wordt vergoed, onder veroordeling van verweerder in de proceskosten aan de zijde van verzoekster. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,--, waarbij 1 punt is toegekend voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en het gewicht van de zaak is bepaald op gemiddeld (1), met een waarde per punt van € 322.