4. De beoordeling
4.1 Naar aanleiding van hetgeen de gemachtigde van klagers heeft gesteld in het door hen ingediende verweerschrift "tevens incidenteel beroep", overweegt het College het volgende.
In genoemd geschrift is niet alleen ingegaan op het door de raad van tucht gegrond verklaarde klachtonderdeel, waartegen het beroep van appellant is gericht, doch is tevens onder vermelding van gronden te kennen gegeven dat de raad van tucht ten onrechte klachtonderdelen ongegrond heeft verklaard.
Op deze grieven kan het College echter niet ingaan, omdat ingevolge het bepaalde in artikel 68, eerste lid, van de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Wet AA) binnen twee maanden na de dag van verzending beroep bij een met redenen omkleed beroepschrift dient te worden ingesteld. Klagers hebben van deze mogelijkheid terzake van de ongegrondverklaring van een aantal onderdelen van hun klacht geen (tijdig) gebruik gemaakt. De argumenten die klagers met betrekking tot dit onderdeel van de bestreden tuchtbeslissing van het door appellant ingestelde beroep hebben aangevoerd, voldoet niet aan de voorwaarden die ingevolge artikel 68, eerste lid, van de Wet AA van toepassing zijn, zodat de rechterlijke toetsing in dit geding, gelet op de gronden waarop het beroep van appellant berust, is beperkt tot het door de raad van tucht gegrond verklaarde klachtonderdeel en de op die gegrondverklaring gebaseerde maatregel.
4.2 Bij de beoordeling van het beroep van appellant gaat het College, in aanvulling op de door de raad van tucht vastgestelde feiten, op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting uit van het volgende:
- Ten tijde van belang bestond het management van E, het kantoor waaraan appellant verbonden was, uit vier vennoten (onder wie één RA en twee AA's) en appellant als directeur vaktechniek. De hierna genoemde correspondentie is namens E door een der vennoten gevoerd.
- Appellant is gedurende vele jaren de accountant van klagers geweest.
- In het voorjaar van 2000 hebben klagers de relatie met appellant opgezegd. Enkele weken daarvoor hebben zij appellant laten weten behoefte te hebben aan een second opinion. Afgesproken is dat appellant op de te geven second opinion zou kunnen reageren. Ondanks een later verzoek van appellant is hij door klagers niet van de inhoud van de second opinion op de hoogte gesteld en heeft hij daar dus niet op kunnen reageren.
- Bij brief van 11 oktober 2000 heeft E klagers aangeschreven over een aantal openstaande declaraties met het verzoek tot betaling over te gaan.
- Bij brief van 21 november 2000 heeft E klagers gerappelleerd.
- Bij brief van 6 december 2000 hebben klagers E medegedeeld de nota's te betwisten en slechts tot betaling over te kunnen gaan als alle onduidelijkheden, welke bij de overdracht van de opdracht zijn gebleken, zijn weggenomen.
- Bij brief van 13 december 2000 heeft E in reactie hierop onder meer geschreven dat haar geen onduidelijkheden bekend zijn. E heeft opnieuw een betalingsverzoek gedaan, met de mededeling dat de vordering bij het uitblijven van een reactie, uit handen zou worden gegeven. Tevens heeft zij meegedeeld dat dit betalingsverzoek onverlet liet dat zij bereid was bij eventuele vragen klagers al haar dossiers, kennis en ervaring ter beschikking te stellen.
- Bij brief van 22 december 2000 hebben klagers E bericht dat zij, gezien een te verwachten claim op E, de vordering van E als van ondergeschikt belang achten, dat de eventueel juiste nota's van E te zijner tijd zullen worden verrekend en in ieder geval nu niet worden betaald.
- Bij brief van 22 december 2000 heeft E klagers bericht dat, als de onduidelijkheden niet voor 15 januari 2001 kenbaar worden gemaakt, het dossier uit handen wordt gegeven.
- Nadien heeft E de gestelde termijn op verzoek van klagers verlengd tot 1 februari 2001. Daarbij heeft E verzocht om het antwoord aan het kantoor te zenden ter attentie van appellant en F.
- Hierop volgde de brief van klagers van 31 januari 2001, gericht aan de directie van E. In deze brief hebben klagers naar voren gebracht dat appellant zodanige ernstige fouten heeft gemaakt dat zij E en appellant persoonlijk voor de door hen geleden schade aansprakelijk houden. De schade is door hen begroot op ten minste ƒ 600.000,--. In het vervolg van de brief hebben klagers een opsomming gegeven van de - volgens hen - ernstige misslagen. De brief eindigt aldus: