5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ambtshalve dient het College in dit geding allereerst te beoordelen of appellant terecht ontvangen is in zijn bezwaar. Het College stelt vast dat het tegen het besluit van 28 oktober 2000 ingediende bezwaarschrift bij verweerder is ingekomen op 4 juli 2001, zodat appellant de bezwaartermijn ruimschoots heeft overschreden. Gelet evenwel op de destijds bij verweerder bestaande onzekerheid omtrent het rechtskarakter van de beslissing omtrent het al dan niet indelen in enige categorie van het Bhv en de aanvankelijke opvatting van verweerder dat een zodanige beslissing niet op rechtsgevolg was gericht zodat daartegen geen bezwaar kon worden gemaakt, heeft verweerder, naar het oordeel van het College, de geconstateerde termijnoverschrijding in bezwaar terecht verschoonbaar geacht.
5.2 Met de inwerkingtreding van de Whv op 1 september 1998 is het aantal varkens onderscheidenlijk fokzeugen dat op een bedrijf mag worden gehouden aan een maximum gebonden, dat wordt uitgedrukt in het zogeheten varkensrecht onderscheidenlijk fokzeugenrecht, zoals omschreven in artikel 1, onder h, respectievelijk in artikel 1, onder i, Whv.
Krachtens artikel 4 Whv worden de omvang van het varkensrecht en de omvang van het fokzeugenrecht van een bedrijf op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet bepaald overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk II Whv.
De in dit hoofdstuk opgenomen voorschriften komen er - kort gezegd - op neer, dat het varkensrecht maximaal het gemiddeld aantal varkens of fokzeugen bedraagt dat in 1996 blijkens een van de in artikel 5 van de Whv nader gedefinieerde aangiften, formulieren of verklaringen op het bedrijf werd gehouden, verminderd met 10%. Naar keuze van een daartoe aangemeld bedrijf kan als referentiejaar 1995 worden genomen. Het gemiddeld aantal varkens moet in dat geval blijken uit de aangiften, formulieren of verklaringen van 1995. Een en ander is geregeld in de artikelen 6 en 7 Whv.
In 1998 is het Bhv, houdende regels voor hardheidsgevallen bij de toepassing van hoofdstuk II en artikel 24 van de Whv, tot stand gekomen met het doel een oplossing te bieden voor groepen van bedrijven die door toepassing van de Whv een onevenredig groot nadeel zouden lijden. In het Bhv, zoals dat destijds gold, zijn acht van deze groepen van bedrijven onderscheiden, waaronder de groep van bedrijven die reeds concrete uitbreidingsplannen hadden. Teneinde vast te stellen of een bedrijf bij de inwerkingtreding van de Whv reeds concrete uitbreidingsplannen had, is bepalend geacht of daartoe door het desbetreffende bedrijf na 1992 aanvraag om een milieuvergunning is gedaan. Bedrijven die slechts een melding als bedoeld in het derde lid van artikel 8.19 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm) hadden gedaan, konden geen aanspraak maken op de hardheidsregeling.
Met de wijziging van het Bhv van 25 mei 2000 zijn ook laatstbedoelde bedrijven, met terugwerkende kracht tot de inwerkingtreding van het Bhv, gelijkgesteld met de groep bedrijven die na 1992 een aanvraag om een milieuvergunning hadden gedaan. Deze gelijkstelling heeft plaatsgevonden, zo blijkt uit de toelichting op het wijzigingsbesluit van 25 mei 2000, omdat het in de praktijk als zeer onbillijk is ervaren dat dergelijke, vaak zeer geleidelijk, na verschillende meldingen gerealiseerde uitbreidingen die nog niet of nog niet volledig tot uitdrukking komen in het aantal varkens dat ingevolge de artikelen 6 en 7 van de wet als referentieaantal bij de bepaling van de hoogte van het varkensrecht dient, in het Besluit niet op dezelfde voet worden behandeld als geplande uitbreidingen waarvoor een nieuwe milieuvergunning is aangevraagd.
Naar het College is gebleken is appellant, vorengenoemde wijziging van het Bhv ten spijt, niet op gelijke voet komen te verkeren met de groep van bedrijven die na 1992 een aanvraag om een milieuvergunning hebben gedaan en deswege direct tot de in het Bhv onderscheiden hardheidscategorieën behoorden. Deze ongelijkheid in positie vindt zijn oorzaak in het feit dat verweerder heeft geweigerd het door appellant gekozen referentiejaar 1995 alsnog te wijzigen in 1996. Tengevolge van deze weigering voldoet appellant niet aan de voorwaarde van artikel 9, vierde lid, Bhv dat de beoogde vergroting van het aantal te houden varkens minimaal 10% moet bedragen van het varkensrecht zoals dat geldt zonder toepassing van het Bhv. Hij komt derhalve niet in aanmerking voor de nieuwe categorieën hardheidsgevallen 14a en 14c Bhv.
Gelet op het oogmerk van de besluitgever om de groep van bedrijven waartoe het bedrijf van appellant behoort op gelijke voet te brengen met de groep van bedrijven die na 1992 een aanvraag om een milieuvergunning hebben gedaan staat het College voor de beantwoording van de vraag of de weigering van verweerder om het referentiejaar voor appellant alsnog te wijzigen in 1996, gerechtvaardigd moet worden geacht.
Het College beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
5.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de eenmaal gemaakte keuze op grond van de Whv, na ommekomst van de daartoe geldende termijn van zes weken, niet meer kan worden gewijzigd omdat het varkensrecht na het verstrijken van die termijn rechtstreeks voortvloeit uit de wet. Naar het oordeel van het College vindt dit standpunt echter geen steun in de wet. Artikel 7 Whv geeft slechts de mogelijkheid om binnen een termijn van zes weken te kiezen voor referentiejaar 1995 in plaats van het op grond van artikel 6 van de Whv geldende referentiejaar 1996. Dat het niet mogelijk zou zijn die keuze te herroepen na ommekomst van de termijn van zes weken blijkt daaruit niet.
Anders dan verweerder meent, kan een zodanige uitleg met betrekking tot de in artikel 7 genoemde termijn evenmin uit de door verweerder aangehaalde jurisprudentie van het College worden afgeleid. In de zaken waarop de door verweerder op dit punt aangehaalde jurisprudentie betrekking heeft, was de vraag aan de orde of in die gevallen sprake was van een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb met daaraan verbonden de vraag of verweerder de betreffende appellanten terecht niet ontvankelijk in hun bezwaar had verklaard. Voor zover in de zaak Awb 00/726 ook de tijdigheid van een melding aan de orde was merkt het College op dat in dat geval correcties van de gegevens op grond waarvan verweerder het varkensrecht berekent door de betreffende appellant niet vóór de in artikel 5, tweede lid, Whv daartoe bepaalde datum van 10 juli 1997 aan verweerder waren toegezonden, zodat deze gegevens door verweerder niet meer bij de berekening van zijn varkensrechten werden betrokken. Die zaak ziet derhalve niet op de (uitleg van) de termijn van artikel 7 van de Whv.
Evenmin kan voor het standpunt van verweerder dat wijziging van het referentiejaar na het verstrijken van de termijn van artikel 7 niet meer mogelijk is steun worden gevonden in het Bhv. Artikel 2, vijfde lid, Bhv, bepaalt dat indien een Bhv-melding en een Whv-melding naar hun inhoud tegenstrijdig zijn, uitgegaan wordt van de Bhv-melding. In het onderhavige geval zou dit betekenen dat verweerder uit dient te gaan van de Bhv-melding van appellant waarbij appellant heeft verzocht uit te gaan van referentiejaar 1996.
Verweerder heeft ter zitting betoogd dat dit artikellid niet is bedoeld voor varkenshouders die willen opteren voor een ander referentiejaar, maar voor meldingen die naar hun inhoud tegenstrijdig zijn. Verweerder heeft in dat verband verwezen naar het in de toelichting op artikel 2, vijfde lid, Bhv gegeven voorbeeld van zo'n tegenstrijdigheid. Dit voorbeeld ziet op het geval dat een belanghebbende die op grond van artikel 7, eerste lid, van de Whv heeft aangegeven te willen kiezen voor het referentiejaar 1995 vervolgens op grond van het Bhv een melding doet om in aanmerking te komen voor het referentiejaar 1994.
Het College vermag niet in te zien dat het onderhavige geval wezenlijk verschilt van dit voorbeeld. Uit de door verweerder aangehaalde toelichting op het vijfde lid van artikel 2 van het Bhv blijkt dat bij tegenstrijdigheid van meldingen op grond van de Whv en meldingen op grond van het Bhv de wet buiten beschouwing blijft, omdat ervan mag worden uitgegaan dat de melding die op grond van het Bhv kan worden gedaan, voor de betrokkene gunstiger is dan de melding op grond van de Whv. Appellant heeft verklaard dat, indien hij direct een beroep had kunnen doen op het Bhv, hij verweerder niet zou hebben verzocht voor de berekening van zijn varkensrechten uit te gaan van referentiejaar 1995. Gelet op de wijziging van het Bhv, de terugwerkende kracht die aan die wijziging is gegeven, het voor die wijziging geldende oogmerk en gelet op de hiervoor aangehaalde toelichting op artikel 2, vijfde lid, Bhv moet naar het oordeel van het College gelden dat, met overeenkomstige toepassing van artikel 2, vijfde lid, Bhv, de door appellant op grond van het Bhv gedane melding in aanmerking wordt genomen, zijnde de keuze voor het in het kader van het Bhv voor hem meest gunstige referentiejaar.
Het vorenstaande leidt het College tot de conclusie dat het beroep gegrond dient te worden verklaard.
Het College acht termen aanwezig verweerder onder toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten aan de zijde van appellant, zijnde de kosten van de door zijn gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 644,--.