ECLI:NL:CBB:2003:AF7702

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/958
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afkeuring van citrusvruchten op basis van Plantenziektenwet en richtlijn 2000/29/EG

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 april 2003 uitspraak gedaan in het geschil tussen Saphir B.V. en de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Saphir B.V. had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris, waarbij de bezwaren van appellante tegen de vastlegging van een partij sinaasappelen op grond van de Regeling invoer, uitvoer en verkeer van planten niet-ontvankelijk waren verklaard. De zaak begon op 28 mei 2002, toen Saphir B.V. een beroepschrift indiende tegen een besluit van 16 april 2002, waarin de bezwaren tegen de afkeuring van een partij sinaasappelen op 1 augustus 2001 werden afgewezen. De inspectie had symptomen van het schadelijke organisme Guignardia citricarpa aangetroffen, wat leidde tot de afkeuring van de zending.

Tijdens de zitting op 11 februari 2003 werd het standpunt van beide partijen toegelicht. Saphir B.V. stelde dat de inspecteur onzorgvuldig had gehandeld door een vastleggingsformulier voor de gehele zending uit te schrijven, terwijl de deelpartijen niet vermengd waren. De Staatssecretaris betwistte dit en stelde dat de inspecteur op basis van de waargenomen symptomen van 'black spot' handelde. Het College oordeelde dat de vastlegging van de zending op 1 augustus 2001 rechtmatig was, gezien de geconstateerde besmetting. Het College concludeerde dat de handhaving van het afkeuringsbesluit niet onrechtmatig was, omdat de PD geen aanleiding had om een nieuw vastleggingsformulier uit te schrijven. Het beroep van Saphir B.V. werd ongegrond verklaard, en het College oordeelde dat er geen termen waren voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/958 17 april 2003
32101 Plantenziektenwet
Regeling invoer, uitvoer en verkeer van planten
Uitspraak in de zaak van:
Saphir B.V., te Barendrecht, appellante,
gemachtigde: mr. Y. Boon, advocaat te Rotterdam,
tegen
de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigden: mr. J.A. Diephuis, werkzaam bij verweerders ministerie, en mr. drs. P.J. de Vries, werkzaam bij de Plantenziektenkundige Dienst.
1. De procedure
Op 28 mei 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 16 april 2002.
Bij dat besluit heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen de vastlegging d.d. 1 augustus 2001 van een partij sinaasappelen op grond van de Regeling invoer, uitvoer en verkeer van planten (Stcrt. 1993, 98; nadien gewijzigd; hierna: Regeling), niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren tegen het besluit van 1 augustus 2001 tot afkeuring van die partij sinaasappelen op grond van diezelfde Regeling, ongegrond verklaard.
Op 9 juli 2002 heeft verweerder het College een verweerschrift doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2003, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben toegelicht. Namens appellante was tevens aanwezig A, directeur van appellante. Namens verweerder was tevens aanwezig A.J. van den Heuvel, inspecteur bij de Plantenziektenkundige Dienst.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 5 van richtlijn 2000/29/EG van de Raad van 8 mei 2000 betreffende de beschermende maatregelen tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Gemeenschap van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen (Pb 2000, L 169), luidt, voorzover hier van belang, als volgt:
"1. De lidstaten schrijven voor, dat de in bijlage IV, deel A, genoemde planten, plantaardige producten of andere materialen slechts op hun grondgebied mogen worden binnengebracht, indien is voldaan aan de bijzondere eisen die daarbij in dat deel van die bijlage worden vermeld.
(…)"
In Bijlage II, deel A, rubriek I, onder c) bij richtlijn 2000/29/EG wordt de schimmel Guignardia citricarpa Kiely (alle voor Citrus pathogene stammen) genoemd als een schadelijk organisme dat voorzover bekend in de Gemeenschap niet voorkomt en dat risico's oplevert voor de gehele Gemeenschap. Dit schadelijk organisme mag niet worden binnengebracht of verspreid in de lidstaten.
In Bijlage IV, deel A, rubriek I, bij richtlijn 2000/29/EG zijn bijzondere eisen opgenomen die de lidstaten dienen vast te stellen ten aanzien van het binnenbrengen en in het verkeer brengen in de lidstaten van planten, plantaardige producten en andere materialen van oorsprong uit derde landen. Onder punt 16.4 van deze rubriek zijn dergelijke bijzondere eisen opgenomen voor citrusvruchten afkomstig uit derde landen en deze eisen hebben betrekking op de schimmel Guignardia citricarpa Kiely.
In Bijlage V, deel B, rubriek I, bij richtlijn 2000/29/EG worden onder punt 1.3 citrusvruchten genoemd als een plant, plantaardig product en ander materiaal dat potentieel drager is van schadelijke organismen die risico's opleveren voor het gehele grondgebied van de Gemeenschap en is neergelegd dat citrusvruchten, wanneer zij van oorsprong zijn uit gebieden buiten de Gemeenschap, in het land van oorsprong of van verzending aan een plantenziektenkundig onderzoek moeten worden onderworpen voordat zij in de Gemeenschap mogen worden binnengebracht.
Bij de Plantenziektenwet (Stb. 1951, 96, zoals nadien gewijzigd; hierna: Pzw) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 2
1. Ter voorkoming van het optreden en van de verbreiding van schadelijke organismen kan Onze Minister de in- en uitvoer van schadelijke organismen, van planten of plantaardige produkten, (…) verbieden of regelen stellen waaraan voor, bij of na de invoer, onderscheidenlijk voor of bij de uitvoer moet worden voldaan.
2. De in het eerste lid bedoelde regelen kunnen onder meer betrekking hebben op:
a. de eisen waaraan de aldaar genoemde zaken moeten voldoen;
b. (…);
c. het te verrichten onderzoek;
d. het in tijdelijke afzondering houden;
e. (…);
f. het vervoer naar de plaats waar het onderzoek of de tijdelijke afzondering zal geschieden, naar de plaats van bestemming, dan wel naar de plaats van weder uitvoer;
g. (…).
3. De directeur is bevoegd, ter voorkoming van het optreden en van de verbreiding van schadelijke organismen, de in- en uitvoer van een zending, geheel of ten dele bestaande uit schadelijke organismen, planten, plantaardige produkten, (…), te verbieden of voorschriften te geven waaraan voor, bij of na de invoer, onderscheidenlijk voor of bij de uitvoer van die zending moet worden voldaan.
4. Een ieder wie zulks aangaat is verplicht planten, plantaardige produkten, (…) en schadelijke organismen, die op grond van het krachtens de voorgaande leden bepaalde niet hadden mogen worden ingevoerd, overeenkomstig een hem door de directeur gegeven bevel binnen de daarin gestelde termijn uit te voeren dan wel te behandelen of te vernietigen en zo nodig daartoe op de in het bevel aangegeven wijze naar een daarin bepaalde plaats te brengen."
Bij de Regeling is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 2
1. Het is verboden planten, plantaardige produkten of andere materialen in het verkeer te brengen of in te voeren uit derde landen, tenzij is voldaan aan het bepaalde in de artikelen 4 tot en met 13 en 16.
(…)
Artikel 4
1. Planten, plantaardige produkten of andere materialen, die in het verkeer worden gebracht moeten:
(…);
b. voor zover genoemd in bijlage II, deel A, bij richtlijn 2000/29/EG vrij zijn van de daarbij in dat deel van die bijlage genoemde schadelijke organismen;
(…);
d. voldoen aan de bijzondere eisen, genoemd in bijlage IV, deel A, rubriek II, bij richtlijn 2000/29/EG, die daarbij in dat deel van die bijlage worden genoemd;
(…)
Artikel 10
1. Planten, plantaardige produkten of andere materialen, mogen slechts worden ingevoerd uit derde landen, indien zij voldoen aan:
a. de vereisten, genoemd in artikel 4, eerste lid, onderdelen a, b en c;
b. de bijzondere eisen, genoemd in bijlage IV, deel A, rubriek I, bij richtlijn 2000/29/EG, die daarbij in dat deel van die bijlage worden genoemd.
(…)
Artikel 12
1. Planten, plantaardige produkten of andere materialen, van herkomst uit een derde land, en genoemd in bijlage V, deel B, van richtlijn 2000/29/EG, worden door een ambtenaar van de Plantenziektenkundige Dienst danwel een beambte van een onder verantwoordelijkheid van de Plantenziektenkundige Dienst functionerende instelling, onderworpen aan een grondig onderzoek ten einde na te gaan:
(…);
b. of met betrekking tot de in bijlage II, deel A, bij richtlijn 2000/29/EG genoemde planten of plantaardige produkten, of deze niet zijn aangetast door de schadelijke organismen die daarbij in dat deel van die bijlage worden genoemd;
c. met betrekking tot de in bijlage IV, deel A, rubriek I, bij richtlijn 2000/29/EG genoemde planten, plantaardige produkten of andere materialen, of deze beantwoorden aan de bijzondere eisen die daarbij in dat deel van die bijlage worden genoemd;
d. of de zending vergezeld gaat van een fytosanitair certificaat als bedoeld in artikel 13.
(…)
7. De zending moet op de plaats van onderzoek bijeen en duidelijk afgescheiden van andere planten en de grond worden gehouden totdat de Plantenziektenkundige Dienst of een onder zijn verantwoordelijkheid functionerende instelling schriftelijk heeft verklaard, dat dit niet meer wordt verlangd.
8. Indien uit het onderzoek, bedoeld in het eerste danwel het tweede lid, blijkt dat de daar genoemde schadelijke organismen niet aanwezig zijn en wordt voldaan aan de aldaar genoemde bijzondere eisen, verstrekt degene die het onderzoek heeft verricht ten behoeve van de onderzochte zending een plantenpaspoort, als bedoeld in artikel 7, voor zover bijlage V, deel A, bij richtlijn 2000/29/EG dit vereist.
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante is importeur van onder meer citrusvruchten.
- Appellante heeft uit Brazilië elf containers met in totaal 15.246 colli sinaasappelen afgenomen. Voor deze gehele partij zijn drie (fytosanitaire) certificaten uitgegeven met de nummers 007908, 007908/A en 007908/B.
- Op 31 juli 2001 heeft appellante bij de Plantenziektenkundige Dienst (hierna: PD) een zending van 4.158 colli sinaasappelen behorende tot certificaat 007908/B voor een importkeuring aangeboden. Deze zending is goedgekeurd.
- Op 1 augustus 2001 heeft appellante bij de PD twee zendingen van elk 5.544 colli sinaasappelen behorende tot de certificaten 007908 en 007908/A aangeboden voor een importkeuring.
- Diezelfde dag is door een inspecteur van de PD aan appellante met betrekking tot de certificaten 007908 en 007908/A een formulier (model 53; met nummer 20274) uitgereikt met als aanhef "Vastlegging van een importzending als bedoeld in de Regeling invoer, uitvoer en verkeer van planten". Op dit formulier is onder meer vermeld dat het verboden is de zending anders dan bij elkaar en duidelijk afgescheiden van andere zendingen te bewaren en de zending danwel een deel van de zending te verplaatsen, alsmede dat de vastlegging van kracht blijft totdat nader onderzoek is uitgevoerd en de zendingen zijn vrijgegeven. De reden voor deze vastlegging is, naar niet in geschil is, gelegen in de omstandigheid dat in de zending sinaasappelen symptomen van het schadelijke organisme Guignardia citricarpa ('black spot') zijn aangetroffen.
- Teneinde het nader onderzoek van de vastgelegde partij te bespoedigen, heeft appellantes directeur persoonlijk een monster naar het laboratorium van de PD in Wageningen gebracht. Omdat aldaar op de tot het monster behorende vruchten laesies van Guignardia citricarpa zijn aangetroffen, heeft het uitkweken van de schimmel achterwege kunnen blijven en kon direct de diagnose Guignardia citricarpa worden gesteld.
- Bij besluit van 1 augustus 2001 (kenmerk: 286-1) heeft de Directeur van de Plantenziektenkundige Dienst besloten de twee deelpartijen van 5.544 colli sinaasappelen behorende tot de certificaten 007908 en 007908/A van appellante af te keuren wegens overtreding van artikel 10 van de Regeling.
Bij dit besluit is appellante aangezegd dat, ingevolge artikel 2 van de Pzw, de importzending van 11.088 colli sinaasappelen wegens infectie met 'black spot' vóór 15 oktober 2001 met toestemming en onder toezicht van een inspecteur van de PD moet worden vernietigd, geretourneerd of buiten het grondgebied van de Europese Unie worden gebracht.
- Na te hebben kennisgenomen van voormeld afkeuringsbesluit heeft appellante direct op 1 augustus 2001 aan de PD te kennen gegeven de deelpartij van 5.544 colli sinaasappelen behorende tot certificaat 007908 te willen afsplitsen van de totaal aangeboden partij en deze afgesplitste deelpartij te laten herkeuren. Daartoe is appellante bij de Braziliaanse exporteur nagegaan welke palletnummers tot welke certificaten - 007908 of 007908/A - behoorden. Vervolgens zijn de pallets op certificaat gesorteerd en bij elkaar in de koeling geplaatst.
- Op 2 augustus 2001 is de deelpartij sinaasappelen met certificaat 007908 door een inspecteur van de PD opnieuw gekeurd en daarbij zijn wederom karakteristieke symptomen van Guignardia citricarpa geconstateerd. Een monster met bedoelde symptomen is voor nader onderzoek naar het laboratorium van de PD in Wageningen gezonden, waar het op 3 augustus 2001 is ontvangen.
- Op 8 augustus 2001 heeft de PD appellante telefonisch medegedeeld dat de deelpartij van 5.544 colli sinaasappelen behorende tot certificaat 007908 zou worden vrijgegeven, omdat daarin geen besmetting met Guignardia citricarpa is aangetoond.
- Bij besluit van 9 augustus 2001 is de deelpartij van 5.544 colli sinaasappelen behorende tot certificaat 007908 vrijgegeven en is een - naar tussen partijen niet in geschil is, abusievelijk - op 1 augustus 2001 gedateerd vrijgavedocument aan appellante uitgereikt.
- Bij brief van 11 september 2001 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen de vastlegging van de zending sinaasappelen van 1 augustus 2001 en tegen het besluit tot afkeuring van 1 augustus 2001 van de deelpartij van 5.544 colli sinaasappelen behorende tot certificaat 007908.
- Appellante is in de gelegenheid gesteld naar aanleiding van haar bezwaren door de Commissie voor de bezwaarschriften van verweerder te worden gehoord. Zij heeft echter kenbaar gemaakt van de geboden gelegenheid geen gebruik te maken.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het standpunt van appellante
Ter onderbouwing van haar beroep heeft appellante onder meer het volgende naar voren gebracht.
Het op 11 september 2001 ingediende bezwaarschrift was enkel gericht tegen het besluit tot afkeuring van 1 augustus 2001 en niet tegen de vastlegging van de importzending. Het onderhavige beroep is dan ook enkel gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen bedoeld afkeuringsbesluit.
De colli behorende tot de onderscheiden certificaten 007908 en 007908/A waren op 1 augustus 2001 niet met elkaar vermengd opgeslagen. De dienstdoende inspecteur van de PD heeft beide certificaten van de balie van appellante meegenomen en heeft om hem moverende redenen - en dus niet op aandrang van appellante - besloten één vastleggingsformulier voor de gehele importzending sinaasappelen uit te schrijven.
Indien de ambtenaar van de PD op 2 augustus 2001 zou hebben besloten het besluit tot afkeuring met betrekking tot de deelpartij met certificaat 007908/A te handhaven en met betrekking tot de deelpartij met certificaat 007908 een nieuw vastleggingsformulier van een importzending (model 53) zou hebben uitgeschreven, zou appellante geweten hebben dat laatstbedoelde deelpartij door de PD nader onderzocht zou worden en zou zij niet - naar aanleiding van uitlatingen van de inspecteur van de PD - ten onrechte in de waan zijn gebracht dat de totale partij sinaasappelen definitief was afgekeurd. Appellante zou in dat geval niet de gehele partij sinaasappelen voor een lagere prijs buiten de Europese Unie hebben afgezet en zou daarmee de nu geleden schade hebben kunnen voorkomen.
Appellante was er niet mee bekend dat de inspecteur van de PD op 2 augustus 2001 een monster heeft genomen van de tot certificaat 007908 behorende deelpartij sinaasappelen en dat vervolgens een (tweede) laboratoriumonderzoek heeft plaatsgevonden. Verweerder heeft onzorgvuldig - en daarmee onrechtmatig - gehandeld door het afkeuringsbesluit voor de gehele importzending sinaasappelen te handhaven en niet op te splitsen, terwijl zonder kennisgeving aan appellante een hernieuwd onderzoek van de deelpartij behorende tot certificaat 007908 heeft plaatsgevonden.
Appellante beklaagt zich niet over de omstandigheid dat het besluit d.d. 9 augustus 2001 tot vrijgave van de deelpartij behorende tot certificaat 007908 te laat is genomen, maar dat haar van de zijde van de PD op 2 augustus 2001 niet is medegedeeld dat bedoelde deelpartij feitelijk ten behoeve van nader onderzoek door het laboratorium van de PD in Wageningen was vastgelegd in plaats van afgekeurd.
In de optiek van appellante dienen de door de inspecteur van de PD op 2 augustus 2001 tegenover appellante gemaakte opmerkingen, inhoudende dat de deelpartij behorende tot certificaat 007908 niet goedgekeurd kon worden wegens de geconstateerde aanwezigheid in die partij van symptomen van black spot, te worden aangemerkt als een bevestiging dat ten aanzien van de deelpartij met certificaat 007908 niet zou worden teruggekomen van het afkeuringsbesluit van 1 augustus 2001.
Appellante heeft de goedgekeurde deelpartij sinaasappelen behorende tot certificaat 007908/B verkocht voor gemiddeld f 26,42 per collo. De gemiddelde opbrengst van de deelpartijen sinaasappelen die behoorden tot de certificaten 007908 en 007908/A bedroeg door afzet buiten de Europese Unie daarentegen slechts f 15,24 per collo. De totale schadepost van appellante bedraagt f 61.981,92.
4. Het standpunt van verweerder
Het standpunt van verweerder luidt als volgt.
Verweerder betwist dat zonder aanleiding voor beide gelijktijdig aan de inspecteur van de PD door appellante ter hand gestelde certificaten 007908 en 007908/A één vastleggingsformulier is uitgeschreven. Hieraan is een monsteropname vooraf gegaan waarbij symptomen van 'black spot' zijn waargenomen. Bij die monsteropname is de directeur van appellante aanwezig geweest en deze heeft desgevraagd niet aan de inspecteur van de PD kunnen aangeven welke colli sinaasappelen tot welk certificaat behoorden. Bovendien heeft appellante zelf aangegeven dat zij de twee deelpartijen op grootte door elkaar heeft geplaatst en dat zij niet over informatie beschikte waaruit kon worden afgeleid welke pallets, en dus welke colli, tot welk certificaat behoorden. Om die reden heeft appellante bij de verkoper in Brazilië navraag gedaan en heeft zij vervolgens de opslagkoeling "leeg gereden" om de colli te rangschikken en gerangschikt terug te plaatsen in de opslag. Gelet op het feit dat de twee deelpartijen niet gescheiden waren, heeft de inspecteur van de PD één vastleggingsformulier uitgeschreven.
Verweerder wijst erop dat appellante een reeds langdurig gevestigde en professionele fruitimporteur is die, aangaande de bepalingen en procedures betreffende de invoer van citrusvruchten in de Europese Unie, geacht kan en moet worden van de toepasselijke regels op de hoogte te zijn. Gelet hierop, alsmede het gegeven dat de directeur van appellante op 1 augustus 2001 zélf het (eerste) genomen monster van de gehele vastgelegde importzending behorende tot de certificaten 007908 en 007908/A naar het onderzoekscentrum van de PD in Wageningen heeft gebracht, kon appellante er niet van uit gaan dat de determinatie en identificatie van het organisme in het monster van de inmiddels afgescheiden deelpartij behorende tot certificaat 007908, zonder laboratoriumonderzoek zou plaatsvinden.
Verweerder betwist dat de door appellante gestelde schade zou zijn voorkomen indien de inspecteur van de PD ten aanzien van de deelpartij behorende tot certificaat 007908 op 2 augustus 2001 een nieuw vastleggingsformulier zou hebben uitgeschreven (onder gelijktijdige intrekking van het besluit d.d. 1 augustus 2001 tot afkeuring van die deelpartij). Zolang op grond van laboratoriumonderzoek van het op 2 augustus 2001 genomen monster geen nadere gegevens beschikbaar waren met betrekking tot de aan- of afwezigheid van 'black spot', bestond bij de PD geen aanleiding een andersluidend besluit ten aanzien van bedoelde deelpartij te nemen. Het uitschrijven van een nieuw vastleggingsformulier zou in de optiek van verweerder op dat moment niets wezenlijks hebben toegevoegd, omdat daarmee geen additioneel rechtsgevolg in het leven zou zijn geroepen.
Het niet uitschrijven van een nieuw vastleggingsformulier is geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht. Indien appellante meent dat het niet uitschrijven van zulk een nieuw formulier, een feitelijke handeling, schade heeft veroorzaakt, kan zij zich wenden tot de civiele rechter. Verweerder vraagt zich in dat verband af wat het causale verband is tussen de gestelde schade en het niet uitschrijven van een nieuw vastleggingsformulier. Er is geen sprake van een rechtstreeks verband.
De handhaving op 2 augustus 2001 van het besluit tot afkeuring van 1 augustus 2001 voor beide deelpartijen behorende tot de certificaten 007908 en 007908/A acht verweerder niet onrechtmatig. De onrechtmatigheid van een besluit kan slechts gelegen zijn in inhoudelijke gebrekkigheid of een gebrekkige voorbereiding daarvan. Op 2 augustus 2001 was bij de PD geen informatie voorhanden op grond waarvan een nieuw, andersluidend, besluit kon worden genomen. Dit laatste kon pas op 9 augustus 2001, in de vorm van een vrijgavebesluit ten behoeve van de deelpartij sinaasappelen behorende tot certificaat 007908. Tegen dit besluit tot vrijgave heeft appellante geen rechtsmiddel ingesteld.
Verweerder betwist dat de uitlating van een ambtenaar van de PD 2 augustus 2001 tegenover appellante moet worden geduid als een bevestiging dat het afkeuringsbesluit van 1 augustus 2001 in stand zou worden gelaten en derhalve zou worden gehandhaafd. Uit de verklaringen van de dienstdoende inspecteur van de PD komt volgens verweerder naar voren dat deze inspecteur en de directeur van appellante hebben gefilosofeerd over het 'lot' van de sinaasappelen. Een dergelijk vrijblijvend gesprek kan niet worden aangemerkt als de stellige mededeling van een beslissingsbevoegde persoon, waarop appellante heeft mogen afgaan. Er is geen sprake van schending van het vertrouwensbeginsel.
5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt voorop dat de vastlegging d.d. 1 augustus 2001 van de deelpartijen sinaasappelen behorende tot de (fytosanitaire) certificaten 007908 en 007908/A geen voorwerp van het onderhavige beroep is.
Ditzelfde geldt voor het besluit tot afkeuring d.d. 1 augustus 2001, voorzover dat besluit betrekking heeft op de deelpartij sinaasappelen behorende tot certificaat 007908/A.
Voorts heeft het onderhavige geschil evenmin betrekking op het besluit van de PD van 9 augustus 2001, waarbij de bij besluit van 1 augustus 2001 afgekeurde deelpartij sinaasappelen behorende tot certificaat 007908 alsnog door de PD is vrijgegeven.
Hetgeen appellante stelt komt erop neer dat de PD ten aanzien van de op 1 augustus 2001 afgekeurde deelpartij sinaasappelen behorende tot certificaat 007908 op 2 augustus 2001 had moeten overgaan tot het uitschrijven van een nieuw vastleggingsformulier. Op dat moment was immers besloten wederom een monster uit die deelpartij in het laboratorium op de aanwezigheid van het schadelijke organisme Guignardia citricarpa te laten onderzoeken. Nu geen nieuw vastleggingsformulier is uitgeschreven, is appellante er niet van op de hoogte geweest dat nader onderzoek plaats zou vinden en is jegens haar sprake van onrechtmatig handelen door de PD en verweerder. De PD heeft appellante in de waan gelaten dat deze deelpartij afgekeurd zou blijven en appellante heeft op basis van deze waan bedoelde deelpartij vervolgens (buiten de Europese Unie) voor een lagere prijs verkocht dan achteraf bezien mogelijk zou zijn geweest (bij afzet binnen de Europese Unie).
In dit verband ziet het College zich gesteld voor de vraag of de stelling van appellante kan leiden tot het oordeel dat het bestreden besluit, voorzover dat de handhaving van het besluit tot afkeuring d.d. 1 augustus 2001 van de deelpartij sinaasappelen behorende tot certificaat 007908 betreft, de rechterlijke toetsing niet kan doorstaan. Het College overweegt dienaangaande het volgende.
Op 1 augustus 2001 is in een monster uit de deelpartijen sinaasappelen behorende tot de certificaten 007908 en 007908/A een besmetting met het schadelijke organisme Guignardia citricarpa vastgesteld. Dit is door appellante niet weersproken. Naar het oordeel van het College liet deze geconstateerde besmetting voor de PD en verweerder, mede gelet op de op laatstgenoemde rustende communautaire verplichting tot het weren van met Guignardia citricarpa besmette citrusvruchten uit de Gemeenschap - zoals dat is omschreven in artikel 5 van richtlijn 2000/29/EG en de daarbij behorende bijlagen - geen andere keuze dan beide deelpartijen sinaasappelen af te keuren. Het College ziet ook overigens geen grond voor het oordeel dat de Pzw en de Regeling geen deugdelijke grondslag voor de afkeuring van beide deelpartijen sinaasappelen zouden vormen. Mitsdien kan het bestreden besluit in zoverre de rechterlijke toetsing doorstaan.
Uitgaande van de rechtmatigheid van het afkeuringsbesluit ten aanzien van beide deelpartijen sinaasappelen, ziet het College verder onvoldoende grond voor het oordeel dat het bestreden besluit niettemin niet in stand kan blijven omdat, zoals door appellante is betoogd, de PD onrechtmatig zou hebben gehandeld door ten aanzien van de deelpartij behorende tot certificaat 007908 op 2 augustus 2001 niet over te gaan tot het uitschrijven van een nieuw vastleggingsformulier. In dit verband moet vooropgesteld worden dat geen voorschrift valt aan te wijzen op grond waarvan de PD gehouden is in een situatie als deze, waarin om herkeuring is verzocht van een vastgelegde en vervolgens afgekeurde partij, een nieuw vastleggingsformulier uit te schrijven. De enkele omstandigheid dat wederom laboratoriumonderzoek naar de aanwezigheid van het schadelijke organisme Guignardia citricarpa is opgestart, laat dan ook de geldigheid van het afkeuringsbesluit d.d. 1 augustus 2001 onverlet en brengt op zichzelf geen wijziging in de met de afkeuring van de desbetreffende deelpartij sinaasappelen ontstane rechtsverhouding tot stand.
Het College kan appellante evenmin volgen in haar stelling dat zij niet heeft geweten dat de inspecteur van de PD op 2 augustus 2001 een monster van de deelpartij behorende tot certificaat 007908 opnieuw in het laboratorium zou laten onderzoeken. Het College neemt daarbij in aanmerking dat appellante zelf bij de PD om herkeuring van de deelpartij behorende tot certificaat 007908 heeft verzocht en zij als ervaren marktdeelnemer wist, althans geacht moet worden te hebben geweten, dat de bewuste deelpartij sinaasappelen niet zonder de uitkomst van nader laboratoriumonderzoek af te wachten eventueel zou kunnen worden vrijgegeven. De directeur van appellante heeft ter zitting ook niet betwist van deze gebruikelijke gang van zaken op de hoogte te zijn. Onder deze omstandigheden heeft verweerder, bij gebreke van enig overtuigend bewijs dat appellante op grond van enige mededeling van de PD ervan mocht uitgaan dat door de PD geen verder vervolg aan haar herkeuringsverzoek zou worden gegeven, in het bestreden besluit aan deze door appellante gestelde omstandigheid voorbij mogen gaan.
Het gegeven dat appellante de deelpartij sinaasappelen behorende tot certificaat 007908 (tegen een lagere prijs buiten de Europese Unie) heeft afgezet, voordat de resultaten van voormeld laboratoriumonderzoek bekend waren, kan dan ook niet aan verweerder worden toegerekend.
Mede gelet op bovenbedoeld professioneel marktdeelnemerschap van appellante acht het College voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel geen plaats.
Het College ziet op grond van het vorenstaande niet in dat verweerder bij het bestreden besluit tot een andere beslissing dan ongegrondverklaring het bezwaar had moeten komen. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. B. Verwayen, mr. J.L.W. Aerts en mr. B. van Wagtendonk, in tegenwoordigheid van mr. M.S. Hoppener, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 april 2003.
w.g. B. Verwayen w.g. M.S. Hoppener