ECLI:NL:CBB:2003:AF7695

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/277
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • C.M. Wolters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking erkenning melkverwerkingsinrichting en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 3 april 2003 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van verzoekster A, die haar erkenning als melkverwerkingsinrichting had verloren. De directeur van de Stichting Centraal Orgaan voor Kwaliteitsaangelegenheden in de Zuivel had op 28 januari 2003 besloten om de erkenning van verzoekster in te trekken, omdat er ernstige tekortkomingen waren geconstateerd tijdens inspecties. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om schorsing van de intrekking. De voorzieningenrechter heeft de procedure en de feiten rondom de intrekking van de erkenning uitvoerig besproken, inclusief eerdere inspecties en de communicatie tussen partijen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, maar dat de intrekking van de erkenning op basis van de geconstateerde tekortkomingen gerechtvaardigd lijkt. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de belangen van de volksgezondheid zwaarder wegen dan de bedrijfseconomische belangen van verzoekster. Het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen, en de intrekking van de erkenning blijft in stand.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Enkelvoudige kamer voor spoedeisende zaken
No. AWB 03/277 3 april 2003
7700 Regelgeving overig
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van:
A, gevestigd te X, verzoekster,
gemachtigden: mr. J.J. Schelling en mr. E.A. Zonnenberg, beiden advocaat te Rotterdam,
tegen
de Stichting Centraal Orgaan voor Kwaliteitsaangelegenheden in de Zuivel, gevestigd te Leusden, verweerster,
gemachtigde: mr. A.B. van Rijn, advocaat te Den Haag.
1. De procedure
Bij besluit van 28 januari 2003 heeft de directeur van verweerster de aan verzoekster verleende erkenning als bedoeld in artikel 5 van het Landbouwkwaliteitsbesluit rauwe melk en zuivelbereiding (hierna: Besluit) ingetrokken.
Op 3 maart 2003 heeft verzoekster bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 januari 2003.
Bij brief van 3 maart 2003 heeft verzoekster zich tot de voorzieningenrechter van het College gewend met het verzoek het besluit van 28 januari 2003 bij wege van voorlopige voorziening te schorsen.
Bij brief van 6 maart 2003 heeft verweerster twee bij faxbericht van 5 maart 2003 namens de voorzieningenrechter gestelde vragen beantwoord.
Op 18 maart 2003 heeft de voorzieningenrechter van verweerster op de zaak betrekking hebbende stukken ontvangen.
Bij brief en faxbericht van 20 maart 2003 heeft verweerster een schriftelijke reactie op het verzoek om voorlopige voorziening ingezonden.
Bij brief en faxbericht van 20 maart 2003 heeft verzoekster nadere stukken ingezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 24 maart 2003. Aldaar waren aanwezig de hierboven genoemde gemachtigden van partijen. Voorts waren onder meer aanwezig B, directeur van verzoekster, C, bedrijfsleider van verzoekster, alsook mr. J.S. Beukers en ing. A.C.M. Mentink, beiden werkzaam bij verweerster.
Ter zitting is van de zijde van verweerster de bereidheid uitgesproken op de kortst mogelijke termijn een herinspectie te verrichten op het bedrijf van verzoekster.
Bij faxbericht van 27 maart 2003 heeft verweerster de voorzieningenrechter medegedeeld dat op 26 maart 2003 een herinspectie is verricht, maar dat de uitkomsten daarvan geen aanleiding vormen wederom tot erkenning van verzoekster over te gaan.
Bij faxbericht van 28 maart 2003 heeft verweerster het verslag van de inspectie ingezonden.
Bij faxbericht gedateerd 31 maart 2003, verzonden op 1 april 2003, heeft verzoekster gereageerd op het inspectieverslag.
Bij faxbericht van 1 april 2003 heeft verweerster desgevraagd kenbaar gemaakt dat de beslissing op bezwaar naar verwachting op 24 of 25 april 2003 zal worden verzonden.
Bij faxberichten van 2 april 2003 heeft de voorzieningenrechter partijen medegedeeld dat op 3 april 2003 uitspraak wordt gedaan.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 14 van de Landbouwkwaliteitswet (hierna: Wet) luidt als volgt:
"Artikel 14
Tegen een besluit van Onze Minister of van Onze Minister en Onze Ministers, wie het mede aangaat, tezamen, krachtens een landbouwkwaliteitsbesluit genomen, tot verlening, weigering of intrekking van een vergunning of ontheffing, kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Gelijk beroep staat open tegen zodanige besluiten van controle-instellingen.".
In het Besluit (Stb. 1994, 63; laatstelijk gewijzigd Stb. 1999, 485) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 1
1. In dit besluit en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
h. produkten op basis van melk:
- voor menselijke consumptie bestemde zuivelprodukten, dat wil zeggen produkten die uitsluitend zijn verkregen uit melk, met dien verstande dat stoffen die voor de bereiding ervan noodzakelijk zijn, mogen worden toegevoegd, mits deze stoffen niet worden gebruikt voor de volledige of gedeeltelijke vervanging van één van de bestanddelen van de melk; en
- voor menselijke consumptie bestemde samengestelde zuivelprodukten, dat wil zeggen produkten waarvan geen enkel element in de plaats komt van een melkbestanddeel of bedoeld is om daarvoor in de plaats te komen en waarvan de melk of een zuivelprodukt een essentieel bestanddeel is, hetzij door de hoeveelheid, hetzij omdat het effect kenmerkend is voor deze produkten;
(…)
Artikel 5
1. Inrichtingen dienen in het bezit te zijn van een erkenning.
2. Een erkenning wordt uitsluitend aan een inrichting verstrekt, indien voldaan is aan door Onze Minister vast te stellen nadere regels.
Artikel 7
1. De Stichting Centraal Orgaan voor Kwaliteitsaangelegenheden in de Zuivel te Leusden is:
a. belast met het toezicht op de naleving door de bij haar aangeslotenen van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels;
b. belast met de in artikel 5 bedoelde erkenning van de bij haar aangesloten inrichtingen.
(…).".
In de Landbouwkwaliteitsregeling rauwe melk en zuivelbereiding (Stcrt. 1994, 25; laatstelijk gewijzigd Stcrt. 2002, 242; hierna: Regeling) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 3
De Warenwetregeling Zuivelbereiding is, met uitzondering van artikel 3, eerste tot en met vierde lid, geheel in deze regeling ingelast en maakt daarvan deel uit.
Artikel 6
(…)
2. Alvorens een erkenning wordt ingetrokken wordt de exploitant of de beheerder van de inrichting een redelijke termijn gegeven om de geconstateerde overtreding op te heffen.".
In de Warenwetregeling Zuivelbereiding en de bijlagen van deze regeling (Stcrt. 1994, 243; laatstelijk gewijzigd Stcrt. 2002, 127; hierna: Warenwetregeling) is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 1
1. In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
c. melkverwerkingsinrichting: een inrichting waar melk en produkten op basis van melk worden behandeld, verwerkt en verpakt;
(…)
Artikel 4
1. De exploitant of beheerder van een melkbehandelings- of melkverwerkingsinrichting oefent zelf regelmatig controles uit teneinde na te gaan of hij voldoet aan deze regeling. Deze controles houden in:
a. identificatie van de kritieke punten in de inrichting;
b. toezicht en controle op de onder a bedoelde punten;
c. monsterneming voor analyses in een door de bevoegde autoriteit erkend laboratorium;
(…)
Artikel 11
(…)
6. Produkten op basis van melk:
(…)
c. worden onderworpen aan voldoende strenge hygiëne-voorschriften teneinde te voldoen aan de hygiëne-criteria die voor elk eindprodukt worden gewaarborgd.
Artikel 15
Bijlage I en II zijn van overeenkomstige toepassing op de bereiding en behandeling van produkten op basis van melk waarin een deel van de melkbestanddelen vervangen is door andere produkten dan produkten op basis van melk.
Bijlage I
(…)
Algemene hygiëne-voorschriften in de inrichtingen
A. Algemene hygiëne-voorschriften voor lokalen, materieel en werktuigen
1. Materiaal en werktuigen die bij de be- en verwerking van grondstoffen en produkten worden gebruikt, vloeren, wanden, plafonds en scheidingswanden, moeten goed schoon worden gehouden en goed worden onderhouden, zodat zij geen oorzaak kunnen zijn van besmetting van deze grondstoffen of produkten.
(…)
3. Werkplaatsen, werktuigen en materieel mogen uitsluitend worden gebruikt voor de vervaardiging van produkten waarvoor de erkenning is verleend. Zij mogen evenwel, als de bevoegde autoriteit daarvoor toestemming heeft verleend, gelijktijdig of op andere tijdstippen worden gebruikt voor de vervaardiging van:
a. andere voor menselijke consumptie geschikte levensmiddelen; of
b. andere produkten op basis van melk van levensmiddelenkwaliteit die een andere bestemming hebben dan menselijke consumptie;
voor zover daardoor geen verontreiniging plaatsvindt van de produkten waarvoor de erkenning werd verleend.
(…)
Bijlage II
(…)
Hygiëne-voorschriften voor lokalen, materieel en personeel in de inrichtingen
Onverminderd bijlage I voldoen melkbehandelings- en melkverwerkingsinrichtingen aan de volgende voorwaarden:
1. Kruisbesmetting tussen verrichtingen via materiaal, luchttoevoer of personeel wordt voorkomen. Zo nodig worden op grond van een beoordeling van de kritische controle-punten (HACCP) de produktie-lokalen verdeeld in vochtige en droge zones, die elk hun eigen werkvoorwaarden hebben.
(…)
4. De werk-lokalen worden gereinigd met een regelmaat en volgens een methode die in overeenstemming zijn met de controles en handelingen, bedoeld in artikel 4, eerste lid.
(…)
Bijlage VI
(…)
Onmiddellijke verpakking en eindverpakking
1. Onmiddellijke verpakking en eindverpakking vinden plaats in de daarvoor bestemde lokalen en onder bevredigende hygiënische omstandigheden.
(…).".
2.2 Bij de beoordeling van het verzoek gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
- Verzoekster exploiteert een bedrijf waar melkpoeder wordt "omgepakt". Het bedrijf ontvangt melkpoeder dat door haar wordt (her)verpakt, waarbij soms (bijvoorbeeld) cacaopoeder of suiker wordt toegevoegd. Vervolgens wordt de omgepakte melkpoeder van het bedrijf afgehaald.
- Bij besluit van 10 september 1998 heeft de directeur van verweerster verzoekster een erkenning verleend als melkverwerkingsinrichting in de zin van Richtlijn 92/46/EEG van de Raad van 16 juni 1992 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de produktie en het in de handel brengen van rauwe melk, warmtebehandelde melk en produkten op basis van melk (Pb 14 september 1992, L268, pagina 1 e.v.; hierna: Richtlijn).
- Op 7 oktober 2002 is het bedrijf van verzoekster geïnspecteerd ter controle op de naleving van (de voorschriften die strekken tot implementatie van) de Richtlijn. Bij brief van 22 oktober 2002, verzonden op 24 oktober 2002, heeft de directeur van verweerster verzoekster medegedeeld dat ernstige tekortkomingen zijn geconstateerd, is verzoekster verzocht voor 1 november 2002 een plan van aanpak in te dienen en is medegedeeld dat spoedig na 1 november 2002 een nieuwe inspectie zal worden uitgevoerd.
- Bij brief van 1 november 2002 heeft verzoekster een plan van aanpak ingediend.
- Op 19 november 2002 is het bedrijf van verzoekster opnieuw geïnspecteerd. Bij deze gelegenheid is de directeur en de bedrijfsleider van verzoekster mondeling medegedeeld dat de erkenning zou moeten worden ingetrokken.
- Vervolgens heeft de directeur van verweerster het bestreden besluit genomen, zoals nader omschreven in rubriek 1 van deze uitspraak.
- Op 18 februari 2003 is het bedrijf van verzoekster opnieuw geïnspecteerd.
- Bij brief van 14 maart 2003 heeft de directeur van verweerster geweigerd tot erkenning van verzoekster over te gaan.
- Op 20 maart 2003 heeft verzoekster de gronden van haar bezwaar van 3 maart 2003 aangevuld.
- Op 26 maart 2003 is het bedrijf van verzoekster wederom geïnspecteerd.
- Bij brief van 27 maart 2003 heeft het bestuur van verweerster geweigerd tot erkenning van verzoekster over te gaan.
3. Het besluit van 28 januari 2003
In zijn besluit van 28 januari 2003 heeft de directeur van verweerster onder meer het volgende overwogen:
"Op 19 november 2002 is uw bedrijf (…) bezocht voor een erkennings- en inspectiebezoek in het kader van EG-zuivelhygiënerichtlijn 92/46. In bijlage 1 treft u een overzicht aan van de geconstateerde tekortkomingen.
(…)
Op basis van het bovenstaande wordt de erkenning van uw bedrijf als melkverwerkingsinrichting in de zin van EG-zuivelhygiënerichtlijn 92/46 ingetrokken. Dit houdt in dat bereiding van zuivelproducten t.b.v. het in de handel brengen is verboden. Redenen voor het intrekken van de erkenning zijn:
· De installatie voor de bereiding van zuivelproducten bestemd voor menselijke consumptie voldoet niet aan de eisen.
· De bereidingsruimte voor zuivelproducten bestemd voor menselijke consumptie voldoet niet aan de eisen.
· Bij meerdere herhaling is geconstateerd dat de installatie en bereidingsruimte voor zuivelproducten bestemd voor menselijke consumptie onvoldoende onderhouden en onvoldoende schoon is.
· Bij meerdere herhaling is een onacceptabel risico van kruisbesmetting geconstateerd van productie en producten niet bestemd voor menselijke consumptie naar productie en producten bestemd voor menselijke consumptie.
Voorts is bij herhaling geconstateerd dat bij meerdere producties de kwaliteit van de verwerkte grondstoffen onvoldoende bekend is. Tijdens de inspectie van 19 november 2002 is zelfs geconstateerd dat gedurende een lange periode zuivelproducten afkomstig van een niet krachtens Richtlijn 92/46/EEG erkend bedrijf zijn verwerkt in zuivelproducten bestemd voor menselijke consumptie.
(…).".
4. Het standpunt van verzoekster
Ter onderbouwing van haar standpunt heeft verzoekster met name het volgende aangevoerd.
Het door verzoekster geëxploiteerde bedrijf houdt zich al meer dan dertig jaren bezig met het ompakken van melkpoeder voor menselijke en dierlijke consumptie (hierna ook aangeduid als onderscheidenlijk "food" en "feed"). Verzoekster heeft een goede reputatie opgebouwd, waaraan het bestreden besluit ernstig afbreuk doet. Als gevolg van dit besluit ligt het bedrijf van verzoekster vrijwel stil, zodat leveranciers en afnemers zich op korte termijn tot concurrenten van verzoekster zullen wenden. Hierdoor lijdt verzoekster onomkeerbare schade en komt haar voortbestaan in gevaar.
Niet is aangetoond dat de directeur van verweerster bevoegd is tot intrekking van een erkenning. Evenmin staat vast dat ir. M.J.A. Bouwman, die namens de directeur het bestreden besluit heeft ondertekend, hiertoe bevoegd was.
Afgezien daarvan verzet de aard van de bevoegdheid tot intrekking van erkenningen, die is gegeven in het kader van het toezicht op de naleving van de desbetreffende regelgeving, zich tegen het uitoefenen in mandaat van die bevoegdheid door de directeur van verweerster. Gelet hierop is het intrekkingsbesluit genomen in strijd met artikel 10:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
De vraag of het bevoegde orgaan van verweerster tot intrekking heeft besloten klemt temeer, nu niet is gebleken dat een mandaatregeling op grond van artikel 5 van het Besluit organisatie VWA (Voedsel en Waren Autoriteit) is uitgevaardigd.
Dat de kwaliteit van de verwerkte grondstoffen onvoldoende bekend zou zijn (quod non) is niet relevant, omdat dit aspect niet van invloed is op de erkenning.
In het besluit van 28 januari 2003 zijn vier intrekkingsgronden genoemd. De eerstgenoemde grond is nooit eerder aan de orde geweest. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Regeling had verzoekster terzake van de op deze intrekkingsgrond betrekking hebbende tekortkomingen een begunstigingstermijn moeten worden gegund.
Sinds de erkenning in 1998 hebben zich in de regelgeving of op het bedrijf van verzoekster geen wezenlijke veranderingen voorgedaan. Wel zijn de naar aanleiding van de verschillende inspecties door verweerster gestelde tekortkomingen opgeheven. Dit geldt ook voor de aspecten die verweerster thans aan het intrekkingsbesluit ten grondslag legt. Verzoekster ziet niet in waarom de erkenning jarenlang in stand is gebleven en nu opeens zou moeten worden ingetrokken. Deze handelwijze van verweerster is in strijd met het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel en is voorts zeer onredelijk.
In aanmerking genomen dat zich nimmer een concreet gevaar voor de volksgezondheid heeft voorgedaan, is intrekking zonder begunstigingstermijn in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
Ter zitting van 24 maart 2003 heeft verzoekster onder meer aangevoerd dat de door verweerster vermeende tekortkomingen in de verschillende inspectieverslagen veel te zwaar worden aangezet. Niettemin heeft verzoekster aanvullende maatregelen getroffen en inmiddels zijn de zaken geheel op orde.
Bij op 1 april 2003 verzonden faxbericht heeft verzoekster aangevoerd dat verweerster er ook in het verslag van de op 26 maart 2003 gehouden inspectie blijk van geeft spijkers op laag water te zoeken. Voorts heeft verzoekster naar voren gebracht dat geen voor haar nadelige conclusies mogen worden getrokken uit dit inspectieverslag, zeker niet zonder nadere zitting.
5. De beoordeling van het verzoek
5.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende bezwaar en indien van de beslissing op dat bezwaar beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
Voorzover de daartoe uitgevoerde toetsing in het navolgende een oordeel meebrengt over de zaak ten gronde, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter, dat het College in een eventuele hoofdzaak niet bindt.
5.2 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient het besluit van 28 januari 2003 op één lijn te worden gesteld met het intrekken van een vergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet. Gelet op het bepaalde bij artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a (en b), van het Besluit kan verweerster worden aangemerkt als controle-instelling in de zin van artikel 14, laatste volzin, van de Wet. Hieruit volgt naar voorlopig oordeel dat verzoekster tegen het door verweerster te nemen besluit op het bezwaarschrift van 3 maart 2003 ingevolge artikel 14 van de Wet beroep zal kunnen instellen bij het College, zodat de voorzieningenrechter zichzelf bevoegd acht tot kennisneming van het onderhavige verzoek.
5.3 Naar aanleiding van verzoeksters stelling dat het bestreden besluit niet door het bevoegde orgaan van verweerster is genomen overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit is verweerster belast met het erkennen van de bij haar aangesloten inrichtingen, welke bevoegdheid naar het oordeel van de voorzieningenrechter de bevoegdheid tot intrekking van een dergelijke erkenning insluit. Het Besluit biedt verweerster niet de mogelijkheid deze bevoegdheid te delegeren, zodat ervan moet worden uitgegaan dat zij wordt uitgeoefend door het bestuur van verweerster. Voorzover de directeur van verweerster krachtens mandaat bevoegd zou zijn besluiten als het onderhavige te nemen, hetgeen op grond van de ter zitting overgelegde volmacht niet zonder meer vaststaat, moet dit mandaat derhalve worden uitgeoefend namens verweerster en niet door haar directeur op eigen titel. Of ir. M.J.A. Bouwman al dan niet bevoegd was voor de directeur te ondertekenen is niet gebleken. Hoe dit zij, een en ander vormt op zichzelf geen grond voor schorsing van het bestreden besluit, nu eventuele gebreken op dit punt bij het besluit op het bezwaarschrift kunnen worden hersteld.
Verzoeksters verwijzing naar het Besluit organisatie VWA leidt in dit verband niet tot een ander oordeel. Vaststaat dat de VWA niet bevoegd is tot intrekking van een erkenning als hier aan de orde en de VWA heeft het bestreden besluit ook niet genomen. Niet valt in te zien hoe het bepaalde bij of krachtens het Besluit organisatie VWA een ander licht zou kunnen werpen op de vraag wie bevoegd is een besluit als het onderhavige te nemen onderscheidenlijk te ondertekenen.
De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat het bevoegde orgaan van verweerster op het bezwaarschrift van verzoekster zal beslissen en merkt verweerster aan als het verwerende bestuursorgaan in de onderhavige procedure.
5.4 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van de door haar gevraagde voorlopige voorziening. Op grond van hetgeen verzoekster dienaangaande onweersproken heeft aangevoerd, acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat het bedrijf van verzoekster als gevolg van het bestreden besluit grotendeels stil is komen te liggen en dat haar continuïteit op korte termijn in het geding kan komen indien de intrekking van haar erkenning voortduurt. Niet kan worden gezegd dat naar verwachting op zo korte termijn op bezwaar zal worden beslist dat verzoekster er geen belang bij heeft dat voordien op het verzoek om voorlopige voorziening wordt beslist.
5.5 Bij de voorlopige inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 28 januari 2003 stelt de voorzieningenrechter voorop dat verweerster, met name gelet op de zwaarwegendheid van het belang van de bescherming van de volksgezondheid, gehouden is toe te zien op strikte naleving van de ter implementatie van de Richtlijn uitgevaardigde algemeen verbindende voorschriften.
Het treffen van de door verzoekster gevraagde voorlopige voorziening komt dan ook slechts in beeld indien, ook zonder diepgaand onderzoek naar de feiten en/of het recht, duidelijk is dat deze voorziening geen in aanmerking te nemen risico's voor de volksgezondheid met zich brengt. In geval van twijfel dient het belang van de volksgezondheid zwaarder te wegen dan de bedrijfseconomische belangen van verzoekster, hoe ingrijpend de intrekking van haar erkenning voor haar op zichzelf ook is.
Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting verschillen partijen zowel wat betreft de feitelijke situatie op het bedrijf van verzoekster als wat betreft de beoordeling van deze situatie op een aantal punten fundamenteel van mening. Voorts heeft verzoekster gesteld dat verweerster de (vermeende) tekortkomingen veel te zwaar heeft aangezet, dat steeds weer andere eisen zijn gesteld en dat ten onrechte geen begunstigingstermijn is verleend. Een en ander betekent echter niet dat verzoekster de door verweerster aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde tekortkomingen heeft weersproken op een wijze die de grondslag van dit besluit duidelijk op losse schroeven zet. Hierbij neemt de voorzieningenrechter het volgende in aanmerking.
Blijkens het bestreden besluit is de erkenning van verzoekster onder meer ingetrokken omdat de installatie en de bereidingsruimte voor food onvoldoende onderhouden en onvoldoende schoon zijn. Deze intrekkingsgrond kan worden herleid tot onder meer artikel 11, zesde lid, alsmede bijlage I, II en VI van de Warenwetregeling, gelezen in samenhang met artikel 3 van de Regeling.
In het naar aanleiding van de inspectie van 19 november 2002 opgestelde verslag is een aanzienlijk aantal tekortkomingen met betrekking tot onderhoud en met name reiniging genoemd, onder meer naar aanleiding van de punten 1, 8, 18 en 22 van de inspectielijst. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster deze tekortkomingen in het aanvullend bezwaarschrift niet of nauwelijks inhoudelijk ter discussie heeft gesteld, terwijl zij ter zitting, zoals zij in haar pleitnota ook zelf heeft aangegeven, slechts op "enkele punten" is ingegaan. Hetgeen verzoekster in dit verband heeft aangevoerd, heeft derhalve slechts betrekking op een aantal van de door verweerster geconstateerde tekortkomingen en vormt reeds hierom onvoldoende grond voor het voorlopig oordeel dat de hierop betrekking hebbende intrekkingsgrond iedere feitelijke grondslag mist. De voorzieningenrechter ziet evenmin plaats voor het oordeel dat de door verzoekster niet weersproken tekortkomingen dermate onbetekenend zouden zijn dat verweerster deze niet aan het intrekkingsbesluit ten grondslag had mogen leggen.
Voorts is de erkenning van verzoekster ingetrokken omdat volgens verweerster sprake is van een onacceptabel risico van kruisbesmetting van food met feed. Deze intrekkingsgrond kan worden herleid tot onder meer artikel 11, zesde lid, alsmede bijlage I, onderdeel A, punt 3, van de Warenwetregeling, gelezen in samenhang met artikel 3 van de Regeling.
In het verslag van de inspectie van 19 november 2002 is een aantal tekortkomingen met betrekking tot voorkoming van het risico van kruisbesmetting genoemd, met name naar aanleiding van punt 8 van de inspectielijst. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster in het aanvullend bezwaarschrift en ter zitting niet met betrekking tot elk van deze tekortkomingen heeft gesteld dat deze ten onrechte zijn tegengeworpen dan wel irrelevant zouden zijn dan wel inmiddels tot het verleden zouden behoren. Hetgeen verzoekster in dit verband heeft aangevoerd, doet derhalve geen afbreuk aan alle door verweerster gestelde risico's van kruisbesmetting.
Gelet op het vorenstaande is verzoekster er niet in geslaagd de feitelijke grondslag van het bestreden besluit onmiskenbaar op losse schroeven te zetten.
5.6 De voorzieningenrechter volgt verzoekster niet in haar stelling dat haar een (nadere) begunstigingstermijn had moeten worden gegund en neemt hierbij het volgende in aanmerking.
Een niet onaanzienlijk gedeelte van de op 19 november 2002 door medewerkers van verweerster bespeurde tekortkomingen is tijdens de inspectie van 7 oktober 2002 eveneens geconstateerd. Naar aanleiding van laatstbedoelde inspectie is verzoekster in de gelegenheid gesteld een plan van aanpak in te dienen en is een nieuwe inspectie aangekondigd. De in artikel 6, tweede lid, van de Regeling bedoelde redelijke termijn was verzoekster derhalve reeds gegund voorafgaand aan de herinspectie op 19 november 2002.
Het voert naar voorlopig oordeel te ver, een erkend bedrijf bij nieuw geconstateerde tekortkomingen wederom een begunstigingstermijn te gunnen, indien zodanige termijn ten aanzien van eerder gebleken tekortkomingen niet tot het gewenste resultaat heeft geleid. Hierbij dient te worden bedacht dat het door verweerster in aanmerking te nemen belang van de volksgezondheid met een dergelijke handelwijze niet is gediend.
5.7 Een beoordeling van de stelling van verzoekster dat verweerster steeds weer nieuwe eisen zou stellen, vergt een nader onderzoek naar de feiten dat het bestek van de onderhavige procedure te buiten gaat. Ook indien deze stelling van verzoekster juist zou zijn, kan dit er niet toe leiden dat verzoekster wederom zou moeten worden erkend indien zulks in strijd zou zijn met de terzake geldende voorschriften.
De door verzoekster, in het verlengde hiervan, gestelde omstandigheid dat verweerster thans een probleem maakt van zaken waarover zij vroeger niet viel, kan evenmin aanleiding vormen niet tot intrekking over te gaan indien niet aan de terzake geldende voorschriften wordt voldaan. Mede gelet op het belang van de volksgezondheid is verweerster niet gehouden een wellicht te coulante houding tijdens eerdere inspecties te continueren.
Het beroep van verzoekster op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel faalt derhalve.
In de gedingstukken en het verhandelde ter zitting acht de voorzieningenrechter evenmin grond gelegen voor het oordeel dat de intrekking van de erkenning in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel. Ook in dit verband is doorslaggevend het belang dat ieder in aanmerking te nemen risico voor de volksgezondheid moet worden vermeden.
5.8 Tenslotte overweegt de voorzieningenrechter dat de uitkomsten van de inspecties van 18 februari 2003 en 26 maart 2003, die na de intrekking van de erkenning van verzoekster zijn verricht, niet van belang zijn voor het antwoord op de vraag of de erkenning op 28 januari 2003 al dan niet terecht is ingetrokken. Wel hadden deze nadere inspecties, indien de uitkomsten daarvan positief zouden zijn geweest, voor verweerster aanleiding kunnen vormen opnieuw tot erkenning van verzoekster over te gaan, in welk geval geen noodzaak meer zou hebben bestaan de onderhavige voorlopige voorzieningprocedure voort te zetten. De ter zitting van 24 maart 2003 overeengekomen herinspectie, waarop door verzoekster is aangedrongen, dient in dit licht te worden bezien. Aan de uitkomst van de inspecties van 18 februari 2003 en 26 maart 2003 verbindt de voorzieningenrechter derhalve geen conclusies ten voor- of nadele van verzoekster, te minder nu geen verzoek om voorlopige voorziening hangende bezwaar tegen de besluiten van 14 en 27 maart 2003 aanhangig is.
5.9 Gelet op het vorenstaande moet het verzoek worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.
6. De beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Aldus gewezen door mr. C.M. Wolters, in tegenwoordigheid van mr. B. van Velzen, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 april 2003.
w.g. C.M. Wolters w.g. B. van Velzen