5. De beoordeling van het verzoek
5.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende bezwaar en indien van de beslissing op dat bezwaar beroep bij het College openstaat, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
Voorzover de daartoe uitgevoerde toetsing in het navolgende een oordeel meebrengt over de zaak ten gronde, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter, dat het College in een eventuele hoofdzaak niet bindt.
5.2 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient het besluit van 28 januari 2003 op één lijn te worden gesteld met het intrekken van een vergunning als bedoeld in artikel 14 van de Wet. Gelet op het bepaalde bij artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a (en b), van het Besluit kan verweerster worden aangemerkt als controle-instelling in de zin van artikel 14, laatste volzin, van de Wet. Hieruit volgt naar voorlopig oordeel dat verzoekster tegen het door verweerster te nemen besluit op het bezwaarschrift van 3 maart 2003 ingevolge artikel 14 van de Wet beroep zal kunnen instellen bij het College, zodat de voorzieningenrechter zichzelf bevoegd acht tot kennisneming van het onderhavige verzoek.
5.3 Naar aanleiding van verzoeksters stelling dat het bestreden besluit niet door het bevoegde orgaan van verweerster is genomen overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit is verweerster belast met het erkennen van de bij haar aangesloten inrichtingen, welke bevoegdheid naar het oordeel van de voorzieningenrechter de bevoegdheid tot intrekking van een dergelijke erkenning insluit. Het Besluit biedt verweerster niet de mogelijkheid deze bevoegdheid te delegeren, zodat ervan moet worden uitgegaan dat zij wordt uitgeoefend door het bestuur van verweerster. Voorzover de directeur van verweerster krachtens mandaat bevoegd zou zijn besluiten als het onderhavige te nemen, hetgeen op grond van de ter zitting overgelegde volmacht niet zonder meer vaststaat, moet dit mandaat derhalve worden uitgeoefend namens verweerster en niet door haar directeur op eigen titel. Of ir. M.J.A. Bouwman al dan niet bevoegd was voor de directeur te ondertekenen is niet gebleken. Hoe dit zij, een en ander vormt op zichzelf geen grond voor schorsing van het bestreden besluit, nu eventuele gebreken op dit punt bij het besluit op het bezwaarschrift kunnen worden hersteld.
Verzoeksters verwijzing naar het Besluit organisatie VWA leidt in dit verband niet tot een ander oordeel. Vaststaat dat de VWA niet bevoegd is tot intrekking van een erkenning als hier aan de orde en de VWA heeft het bestreden besluit ook niet genomen. Niet valt in te zien hoe het bepaalde bij of krachtens het Besluit organisatie VWA een ander licht zou kunnen werpen op de vraag wie bevoegd is een besluit als het onderhavige te nemen onderscheidenlijk te ondertekenen.
De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat het bevoegde orgaan van verweerster op het bezwaarschrift van verzoekster zal beslissen en merkt verweerster aan als het verwerende bestuursorgaan in de onderhavige procedure.
5.4 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster voldoende aannemelijk gemaakt dat zij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van de door haar gevraagde voorlopige voorziening. Op grond van hetgeen verzoekster dienaangaande onweersproken heeft aangevoerd, acht de voorzieningenrechter aannemelijk dat het bedrijf van verzoekster als gevolg van het bestreden besluit grotendeels stil is komen te liggen en dat haar continuïteit op korte termijn in het geding kan komen indien de intrekking van haar erkenning voortduurt. Niet kan worden gezegd dat naar verwachting op zo korte termijn op bezwaar zal worden beslist dat verzoekster er geen belang bij heeft dat voordien op het verzoek om voorlopige voorziening wordt beslist.
5.5 Bij de voorlopige inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 28 januari 2003 stelt de voorzieningenrechter voorop dat verweerster, met name gelet op de zwaarwegendheid van het belang van de bescherming van de volksgezondheid, gehouden is toe te zien op strikte naleving van de ter implementatie van de Richtlijn uitgevaardigde algemeen verbindende voorschriften.
Het treffen van de door verzoekster gevraagde voorlopige voorziening komt dan ook slechts in beeld indien, ook zonder diepgaand onderzoek naar de feiten en/of het recht, duidelijk is dat deze voorziening geen in aanmerking te nemen risico's voor de volksgezondheid met zich brengt. In geval van twijfel dient het belang van de volksgezondheid zwaarder te wegen dan de bedrijfseconomische belangen van verzoekster, hoe ingrijpend de intrekking van haar erkenning voor haar op zichzelf ook is.
Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting verschillen partijen zowel wat betreft de feitelijke situatie op het bedrijf van verzoekster als wat betreft de beoordeling van deze situatie op een aantal punten fundamenteel van mening. Voorts heeft verzoekster gesteld dat verweerster de (vermeende) tekortkomingen veel te zwaar heeft aangezet, dat steeds weer andere eisen zijn gesteld en dat ten onrechte geen begunstigingstermijn is verleend. Een en ander betekent echter niet dat verzoekster de door verweerster aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde tekortkomingen heeft weersproken op een wijze die de grondslag van dit besluit duidelijk op losse schroeven zet. Hierbij neemt de voorzieningenrechter het volgende in aanmerking.
Blijkens het bestreden besluit is de erkenning van verzoekster onder meer ingetrokken omdat de installatie en de bereidingsruimte voor food onvoldoende onderhouden en onvoldoende schoon zijn. Deze intrekkingsgrond kan worden herleid tot onder meer artikel 11, zesde lid, alsmede bijlage I, II en VI van de Warenwetregeling, gelezen in samenhang met artikel 3 van de Regeling.
In het naar aanleiding van de inspectie van 19 november 2002 opgestelde verslag is een aanzienlijk aantal tekortkomingen met betrekking tot onderhoud en met name reiniging genoemd, onder meer naar aanleiding van de punten 1, 8, 18 en 22 van de inspectielijst. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster deze tekortkomingen in het aanvullend bezwaarschrift niet of nauwelijks inhoudelijk ter discussie heeft gesteld, terwijl zij ter zitting, zoals zij in haar pleitnota ook zelf heeft aangegeven, slechts op "enkele punten" is ingegaan. Hetgeen verzoekster in dit verband heeft aangevoerd, heeft derhalve slechts betrekking op een aantal van de door verweerster geconstateerde tekortkomingen en vormt reeds hierom onvoldoende grond voor het voorlopig oordeel dat de hierop betrekking hebbende intrekkingsgrond iedere feitelijke grondslag mist. De voorzieningenrechter ziet evenmin plaats voor het oordeel dat de door verzoekster niet weersproken tekortkomingen dermate onbetekenend zouden zijn dat verweerster deze niet aan het intrekkingsbesluit ten grondslag had mogen leggen.
Voorts is de erkenning van verzoekster ingetrokken omdat volgens verweerster sprake is van een onacceptabel risico van kruisbesmetting van food met feed. Deze intrekkingsgrond kan worden herleid tot onder meer artikel 11, zesde lid, alsmede bijlage I, onderdeel A, punt 3, van de Warenwetregeling, gelezen in samenhang met artikel 3 van de Regeling.
In het verslag van de inspectie van 19 november 2002 is een aantal tekortkomingen met betrekking tot voorkoming van het risico van kruisbesmetting genoemd, met name naar aanleiding van punt 8 van de inspectielijst. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster in het aanvullend bezwaarschrift en ter zitting niet met betrekking tot elk van deze tekortkomingen heeft gesteld dat deze ten onrechte zijn tegengeworpen dan wel irrelevant zouden zijn dan wel inmiddels tot het verleden zouden behoren. Hetgeen verzoekster in dit verband heeft aangevoerd, doet derhalve geen afbreuk aan alle door verweerster gestelde risico's van kruisbesmetting.
Gelet op het vorenstaande is verzoekster er niet in geslaagd de feitelijke grondslag van het bestreden besluit onmiskenbaar op losse schroeven te zetten.
5.6 De voorzieningenrechter volgt verzoekster niet in haar stelling dat haar een (nadere) begunstigingstermijn had moeten worden gegund en neemt hierbij het volgende in aanmerking.
Een niet onaanzienlijk gedeelte van de op 19 november 2002 door medewerkers van verweerster bespeurde tekortkomingen is tijdens de inspectie van 7 oktober 2002 eveneens geconstateerd. Naar aanleiding van laatstbedoelde inspectie is verzoekster in de gelegenheid gesteld een plan van aanpak in te dienen en is een nieuwe inspectie aangekondigd. De in artikel 6, tweede lid, van de Regeling bedoelde redelijke termijn was verzoekster derhalve reeds gegund voorafgaand aan de herinspectie op 19 november 2002.
Het voert naar voorlopig oordeel te ver, een erkend bedrijf bij nieuw geconstateerde tekortkomingen wederom een begunstigingstermijn te gunnen, indien zodanige termijn ten aanzien van eerder gebleken tekortkomingen niet tot het gewenste resultaat heeft geleid. Hierbij dient te worden bedacht dat het door verweerster in aanmerking te nemen belang van de volksgezondheid met een dergelijke handelwijze niet is gediend.
5.7 Een beoordeling van de stelling van verzoekster dat verweerster steeds weer nieuwe eisen zou stellen, vergt een nader onderzoek naar de feiten dat het bestek van de onderhavige procedure te buiten gaat. Ook indien deze stelling van verzoekster juist zou zijn, kan dit er niet toe leiden dat verzoekster wederom zou moeten worden erkend indien zulks in strijd zou zijn met de terzake geldende voorschriften.
De door verzoekster, in het verlengde hiervan, gestelde omstandigheid dat verweerster thans een probleem maakt van zaken waarover zij vroeger niet viel, kan evenmin aanleiding vormen niet tot intrekking over te gaan indien niet aan de terzake geldende voorschriften wordt voldaan. Mede gelet op het belang van de volksgezondheid is verweerster niet gehouden een wellicht te coulante houding tijdens eerdere inspecties te continueren.
Het beroep van verzoekster op het vertrouwensbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel faalt derhalve.
In de gedingstukken en het verhandelde ter zitting acht de voorzieningenrechter evenmin grond gelegen voor het oordeel dat de intrekking van de erkenning in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel. Ook in dit verband is doorslaggevend het belang dat ieder in aanmerking te nemen risico voor de volksgezondheid moet worden vermeden.
5.8 Tenslotte overweegt de voorzieningenrechter dat de uitkomsten van de inspecties van 18 februari 2003 en 26 maart 2003, die na de intrekking van de erkenning van verzoekster zijn verricht, niet van belang zijn voor het antwoord op de vraag of de erkenning op 28 januari 2003 al dan niet terecht is ingetrokken. Wel hadden deze nadere inspecties, indien de uitkomsten daarvan positief zouden zijn geweest, voor verweerster aanleiding kunnen vormen opnieuw tot erkenning van verzoekster over te gaan, in welk geval geen noodzaak meer zou hebben bestaan de onderhavige voorlopige voorzieningprocedure voort te zetten. De ter zitting van 24 maart 2003 overeengekomen herinspectie, waarop door verzoekster is aangedrongen, dient in dit licht te worden bezien. Aan de uitkomst van de inspecties van 18 februari 2003 en 26 maart 2003 verbindt de voorzieningenrechter derhalve geen conclusies ten voor- of nadele van verzoekster, te minder nu geen verzoek om voorlopige voorziening hangende bezwaar tegen de besluiten van 14 en 27 maart 2003 aanhangig is.
5.9 Gelet op het vorenstaande moet het verzoek worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.