ECLI:NL:CBB:2003:AF7693

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
11 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/107
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • D. Roemers
  • M.J. Kuiper
  • F.W. du Marchie Sarvaas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag op basis van gebruikstitel voor stallen in de Regeling dierlijke EG-premies

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 11 april 2003 uitspraak gedaan in het geschil tussen appellante, A, en de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Appellante had een beroepschrift ingediend tegen een besluit van de Minister, waarin haar subsidieaanvraag op grond van de Regeling dierlijke EG-premies werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante niet beschikte over een gebruikstitel voor de stallen waarin zij stieren hield. Tijdens de hoorzitting verklaarde appellante dat zij de stieren aanhield in een stal die zij niet beheerde op basis van een gebruikstitel, zoals vereist door de Regeling. Appellante voegde een schriftelijke overeenkomst bij haar bezwaarschrift, waarin stond dat zij de stallen sinds 1994 op basis van een mondelinge overeenkomst huurde. Het College oordeelde dat achteraf opgemaakte overeenkomsten niet gehonoreerd kunnen worden, omdat dit onregelmatigheden in de hand kan werken. Het College concludeerde dat de stal niet tot het bedrijf van appellante behoorde en dat zij de voor de premie aangemelde dieren niet op haar bedrijf had gehouden. De afwijzing van de subsidieaanvraag werd derhalve bevestigd, en het beroep van appellante werd ongegrond verklaard. Het College achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No.AWB 02/107 11 april 2003
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te X, appellante,
gemachtigde: mr. drs. J. Versluis,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigde: S.J. Bergeik, werkzaam bij verweerders agentschap LASER.
1. De procedure
Op 11 januari 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 14 december 2001.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de weigering haar subsidie te verlenen op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling).
Verweerder heeft op 14 maart 2002 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en op 22 maart 2002 een verweerschrift ingediend.
Op 24 april 2002 heeft verweerder een besluit van 17 april 2002 overgelegd, waarmee kennelijk is beoogd het bestreden besluit van 14 december 2001 te wijzigen. Het beroep is geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 17 april 2002.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2003, waarbij partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten hebben toegelicht.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 1.1 van de Regeling luidt voorzover hier van belang als volgt:
" producent: individueel bedrijfshoofd, natuurlijke (…) persoon, (…) van wie (…) het bedrijf zich op het grondgebied van de Gemeenschap bevindt en die (…) runderen houdt (…);
bedrijf:
a. geheel van door de producent beheerde of te zijner beschikking gestelde produktie-eenheden die in Nederland zijn gelegen waarvan hij eigenaar, vruchtgebruiker of erfpachter is, dan wel pachter op basis van een door de grondkamer goedgekeurd of geregistreerd pachtcontract, dan wel
b. door de producent beheerde grond dan wel grond tijdelijk in gebruik gekregen op grond van (…) de Landinrichtingswet (…) Reconstructiewet Midden-Delfland (…) de Herinrichtingswet Oost-Groningen en de Gronings-Drentse Veenkoloniën, dan wel grond tijdelijk in gebruik gekregen van de Dienst Landelijk Gebied van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer enVisserij, of
c. de in Nederland gelegen bedrijfsgebouwen waarvan de producent op basis van een schriftelijke overeenkomst ten minste gedurende de aanhoudperiode het gebruik heeft (…)
(…)
aanhoudperiode:
indien het stieren of ossen betreft: aaneengesloten periode van twee maanden te rekenen vanaf de dag van ontvangst door LASER van de premie-aanvraag''
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante is woonachtig op het adres Y te X, op welk adres zij in drie stallen stieren stalt om te mesten. De eigendom van de stallen berust bij appellantes schoonmoeder, mevrouw B, wonende aan de Z te X. Mevrouw B heeft met haar zoon een maatschap op hetzelfde erf.
- Appellante heeft op 25 mei 2000, 11 augustus 2000 en 27 oktober 2000 bij verweerders agentschap LASER premie-aanvragen ingediend voor respectievelijk 6, 39 en 10 stieren. In de aanvragen is als adres waar de dieren zijn gehuisvest Y te X vermeld.
- Bij besluiten van 11 april 2001, 26 april 2001 en 2 mei 2001 heeft verweerder respectievelijk deze aanvragen afgewezen.
- Bij brief van 17 mei 2001 heeft appellante tegen deze afwijzing bezwaar gemaakt. Appellante verklaart in het bezwaarschrift al vanaf 1994 op grond van een mondelinge huurovereenkomst drie stallen in gebruik te hebben tegen een huurprijs die bestaat uit de totale jaarlijkse exploitatie- en onderhoudskosten, welke onderling zijn vastgesteld op fl. 5.000,-- per jaar. Appellante heeft als bijlage bij het bezwaarschrift een schriftelijke verklaring van haar schoonmoeder overgelegd inhoudende dat er voor beiden geen enkele aanleiding is geweest om deze huurovereenkomst schriftelijk vast te leggen.
- Op 22 oktober 2001 is er een hoorzitting gehouden.
- Vervolgens heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
3. Het bestreden besluit
Het bestreden besluit van 14 december 2001 houdt onder meer het volgende in.
'' Tijdens de AID-controle d.d. 4 oktober 2000 is geconstateerd dat u uw runderen niet op uw bedrijf heeft aangehouden. U had op basis van een mondelinge overeenkomst de desbetreffende stallen gehuurd van uw schoonmoeder, mevrouw B.
Ik stel dan ook vast dat door u niet wordt betwist dat u voor de betreffende stallen tijdens de fysieke controle niet beschikte over een gebruikstitel zoals bedoeld in art. 1.1, eerste lid, sub a, van de Regeling.
U heeft tijdens de hoorzitting verklaard dat u de stieren aanhoudt in een stal die u niet beheert op basis van een gebruikstitel als gesteld in art. 1.1 van de Regeling. Met betrekking tot het gebruik van de stal verklaarde u voorts niet te beschikken over een schriftelijke overeenkomst voor ten minste de duur van de aanhoudperiode. (…)
U heeft bij uw bezwaarschrift een schriftelijke overeenkomst gevoegd waarin is vermeld dat u vanaf 1994 op grond van een mondelinge overeenkomst de betreffende stallen huurt.
Daarover merk ik op dat achteraf opgemaakte overeenkomsten niet gehonoreerd kunnen worden. Om op adequate wijze te toetsen of aan de voorwaarde wordt voldaan is in dat geval niet mogelijk. Dit zou onregelmatigheden in de hand kunnen werken.
Gelet op het voorgaande stel ik vast, dat de betreffende stal niet tot uw bedrijf behoort zoals bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, sub a, van de Regeling en dat u voor de premie aangemelde dieren niet op uw bedrijf heeft gehouden.''
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Als reden voor het niet voor handen hebben van een schriftelijke huurovereenkomst heeft appellante aangevoerd reeds vanaf 1994 bedrijfsmatig stieren te houden en premies te hebben aangevraagd en verkregen, waardoor appellante in de veronderstelling was te voldoen aan de vereisten in de Regeling, waaronder die gesteld aan het begrip bedrijf.
Uit een brochure van 1998 van verweerder heeft appellante afgeleid dat het begrip bedrijf zou worden uitgebreid als gevolg van inwerkingtreding van artikel 1.1 lid 1 sub c. Nu appellante een viertal jaren steeds de aangevraagde premies toegewezen heeft gekregen heeft appellante geen acht geslagen op de gevolgen van deze uitbreiding van het begrip bedrijf. Appellante ontving immers reeds premies en had derhalve geen uitgebreiding nodig om in aanmerking te komen voor premies. Volgens appellante is juist sprake van een beperking en niet van een uitbreiding van het begrip nu een schriftelijke huurovereenkomst nodig blijkt te zijn.
Derhalve acht appellante de afwijzing van de door haar aangevraagde premies in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel.
5. De beoordeling van het geschil
Aan de orde is of verweerder terecht de afwijzing van de aanvragen van appellante heeft gehandhaafd op de grond dat de voor premie aangemelde stieren niet zijn gehouden op haar bedrijf, zoals bedoeld in art. 1.1, lid 1 van de Regeling. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt hieromtrent als volgt.
Vast staat dat appellante de stallen niet tenminste gedurende de aanhoudperiode op grond van een schriftelijke overeenkomst in gebruik heeft gehad. Terecht heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat geen sprake was van een gebruikstitel, onder a en c van de omschrijving van het begrip bedrijf in artikel 1.1, eerste lid, van de Regeling. Om voor de hand liggende redenen laat dit gebrek zich niet repareren door het achteraf - na controle - opstellen van een schriftelijke overeenkomst ter zake.
Met betrekking tot hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd overweegt het College dat ook onder de eerder geldende definitiebepaling het gebruik van stallen op grond van een mondelinge huurovereenkomst niet onder "bedrijf" werd begrepen. Het vertrouwen dat appellante heeft gesteld te ontlenen aan premieverlening onder die eerder geldende bepaling, is derhalve niet gerechtvaardigd.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. M.J. Kuiper, en mr. F.W. du Marchie Sarvaas in tegenwoordigheid van mr. M.H. Vazquez Muñoz, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 april 2003.
w.g. D. Roemers w.g. M.H. Vazquez Muñoz