Verweerder stelt zich op het standpunt, dat als datum van indiening heeft te gelden de datum waarop hij de aanvraagformulieren heeft ontvangen. Omdat deze datum in het geval van A steeds 8 april 1998 en in het geval van C steeds 20 februari 1998 was, geschiedde de indiening van alle aanvraagformulieren volgens verweerder dus te laat.
C bestrijdt verweerders standpunt en stelt dat - althans in een situatie waarin de aanvraag binnen een week na afloop van de termijn door verweerder is ontvangen - als datum waarop een aanvraag is ingediend in de zin van artikel 50 bis Verordening (EG) nr. 3886/92 dient te worden aangemerkt de datum waarop de aanvraag door de aanvrager ter post is bezorgd.
Een beslissing op dit punt van geschil is vooral van belang omdat C's opvatting ertoe zou leiden, dat met betrekking tot de slachtingen van 28 januari 1998 (C) en 16 maart 1998 (A) tijdig premie is aangevraagd. De op deze slachtingen betrekking hebbende aanvragen zijn immers ter post bezorgd op de laatste dag van de driewekentermijn en de eerstvolgende dag door verweerder ontvangen.
7.1.3 Indien het tijdstip waarop een aanvraag is ingediend, is vast te stellen aan de hand van nationale procedureregels, zijn naar het oordeel van het College goede gronden voor C's opvatting aanwezig. Ingevolge artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn bezwaar- en beroepschriften tijdig ingediend indien zij blijkens datumstempel van het postkantoor voor het einde van de termijn ter post zijn bezorgd en niet later dan een week na afloop van de termijn ontvangen zijn. Weliswaar betekent dit op zich zelf nog niet dat het tijdstip van indiening voor aanvragen tot het geven van beschikkingen als subsidieverlening en vergunning op dezelfde wijze en ongeacht doel en strekking van de desbetreffende regeling moet worden vastgesteld. Echter, de aanvraag voor de in geding zijnde kalverpremie moet niet voorafgaand aan, of onverwijld na het slachten, maar binnen een termijn van drie weken nadien worden ingediend.
Niet valt in te zien dat aan de effectieve controle met het oog waarop de Commissie deze termijn heeft bepaald, en aan de controlemaatregelen die zij hiertoe heeft vastgesteld bij artikel 50 ter van Verordening (EEG) nr. 3886/92, afbreuk wordt gedaan indien aanvragen die blijkens poststempel binnen deze termijn ter post zijn bezorgd, als tijdig ingediend in behandeling worden genomen.
Evenmin valt in te zien dat zodanige toepassing de goede werking van de regeling zou verstoren. Immers, het hiertoe in artikel 52 van Verordening (EEG) nr. 3886/92 neergelegde stelsel van periodieke mededelingen aan de Commissie brengt mee dat het aantal premieaanvragen éénmaal per week en met een vertraging van vier dagen, respectievelijk het aantal geslachte kalveren éénmaal per maand en met een vertraging van veertien dagen aan de Commissie wordt medegedeeld. Aldus konden de aanvragen die betrekking hebben op genoemde slachtingen van 28 januari en 16 maart 1998, onderscheidenlijk deze slachtingen, op hetzelfde tijdstip aan de Commissie worden medegedeeld als het geval zou zijn geweest indien de aanvragen door verweerder binnen de termijn van drie weken zouden zijn ontvangen.
Voorgaande overwegingen leiden het College tot het oordeel dat evenbedoelde aanvragen zijn aan te merken als ingediend overeenkomstig artikel 50bis van Verordening (EEG) nr. 3886/92, indien het tijdstip waarop een aanvraag is ingediend, is vast te stellen aan de hand van nationale procedureregels.
De conclusie van het College is dat het voor een uitspraak in dit geding een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie behoeft op de vraag of het een lidstaat bij de toepassing van artikel 50bis van Verordening (EEG) nr. 3886/92 vrijstaat het tijdstip waarop een premieaanvraag is ingediend, vast te stellen met toepassing van nationale procedureregels die in de interne rechtsorde van die lidstaat gelden voor vergelijkbare, nationale aanvraagtermijnen.
7.1.4 Zou het een lidstaat niet vrijstaan daarbij nationale procedureregels toe te passen, dan rijst de vraag of artikel 50 bis van Verordening (EG) nr. 3886/92 in die zin moet worden uitgelegd, dat een premieaanvraag ook tijdig is "ingediend" indien deze aantoonbaar vóór afloop van de termijn van drie weken ter post is bezorgd en kort na afloop door de bevoegde instantie is ontvangen.
Mede in het licht van de overwegingen in voorgaande paragraaf overweegt het College aangaande deze vraag, dat niet valt in te zien dat afbreuk wordt gedaan aan het nuttig effect van hetgeen bij Verordening (EG) nr. 3886/92 is bepaald omtrent toekenningsvoorwaarden, controles, sancties en mededelingen aan de Commissie, in met name die gevallen dat de premieaanvraag op een zodanig tijdstip is ontvangen door de bevoegde instantie dat deze de desbetreffende gegevens de Commissie heeft kunnen mededelen op dezelfde dag als het geval zou zijn geweest indien de premieaanvraag binnen deze termijn door de bevoegde instantie zou zijn ontvangen.
Deze overweging maakt echter niet dat de juiste uitleg van de term "worden ingediend" in artikel 50 bis van Verordening (EG) nr. 3886/92 zo evident is, dat redelijkerwijs geen ruimte voor twijfel kan bestaan. Anders dan verweerder meent, geven de door hem genoemde, in rubriek 6.1 van deze uitspraak vermelde, arresten van het Hof van Justitie geen uitsluitsel omtrent deze uitleg.
Derhalve dient het College zich op grond van artikel 234 EG ook hieromtrent tot het Hof van Justitie te wenden.
7.2 Indien de prejudiciële antwoorden meebrengen dat voor de meergenoemde slachtingen op 28 januari 1998 (C) en 16 maart 1998 (A) de aanvragen niet tijdig zijn ingediend, is met betrekking tot deze aanvragen slechts sprake van een termijn-overschrijding met één dag.
Ten aanzien van de slachtingen op 27 januari 1998 (C) en 13 maart 1998 (A) is afhankelijk van de prejudiciële beslissing sprake van termijnoverschrijdingen met één dan wel twee dagen, welke overschrijdingen niet hebben verhinderd de desbetreffende gegevens de Commissie mede te delen op het zelfde tijdstip als het geval zou zijn geweest indien de premieaanvraag binnen deze termijn door de bevoegde instantie zou zijn ontvangen.
Ten aanzien van de slachting op 12 maart 1998 (A) is de premieaanvraag ter post bezorgd vier dagen na de aanvraagtermijn, onderscheidenlijk ontvangen vijf dagen na deze termijn en wel op de woensdag dat de Commissie hiervan mededeling gedaan behoorde te worden overeenkomstig meergenoemd artikel 52, aanhef en onder c, onder iii, van Verordening (EEG) nr. 3886/92. Naar het oordeel van het College heeft ook deze omstandigheid het niet onmogelijk gemaakt de Commissie tijdig te informeren, al ware het bij wege van een aanvullende mededeling op die woensdag.
Hetgeen appellanten hebben aangevoerd, stelt het College voor de vraag of termijnoverschrijdingen van deze aard en omvang een volledige premieweigering kunnen rechtvaardigen.
Verordening (EG) nr. 3886/92 bevat geen bepaling van de consequentie die verbonden dient te worden aan het niet-naleven van de verplichting, neergelegd in artikel 50 bis, eerste lid, van deze verordening. Bij gebreke van aanwijzingen in een andere richting, neemt het College aan dat hoofdstuk V van Verordening (EG) nr. 3886/92 beoogt, ter uitvoering van artikel 4i, tweede en vijfde lid, van Verordening (EEG) nr. 805/68 aan te geven aan welke voorwaarden dient te worden voldaan, op straffe van het niet verkrijgen van slachtpremie. Hiervan uitgaande strekt het beroep van appellanten op het evenredigheidsbeginsel ten betoge dat Verordening (EG) nr. 3886/92 ongeldig is, voorzover niet is voorzien in een minder vergaande maatregel dan weigering van de volledige slachtpremie ingeval termijnoverschrijdingen als hiervoor vermeld.
Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Ingevolge artikel 8 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 leidt het te laat indienen van een aanvraag tot een verlaging van de steunbedragen met 1 % per werkdag in geval van een vertraging van niet meer dan 25 dagen. Verordening (EEG) nr. 3887/92 strekt ter uitvoering van het geïntegreerd beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, dat is ingesteld bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 en dat van toepassing is op de premieregelingen voor producenten van rundvlees, die zijn ingesteld bij artikel 4, onder a) tot en met h) van Verordening (EEG) nr. 805/68.
Waarom de onder i) van dit artikel bepaalde, in geding zijnde kalverpremie is uitgesloten van de mogelijkheid van genoemde tijdsevenredige verlaging van de steunbedragen, kan het College niet zonder meer inzien. Dat, naar de Commissie verweerder heeft laten weten, de onderhavige kalverpremie een buitengewone maatregel betreft om op korte termijn de markt te herstellen, vormt op zich zelf geen rechtvaardiging het proportionaliteitsbeginsel niet op dezelfde wijze toe te passen als voor de andere steunregelingen is gebeurd door bepaling van genoemde tijdsevenredige verlaging.
Evenmin valt in te zien dat termijnoverschrijdingen van een aard en omvang als in dit geding aan de orde, afbreuk zouden kunnen doen aan de effectieve controle met het oog waarop de Commissie deze termijn heeft bepaald, of de goede werking van de regeling zouden verstoren, nu zowel de aanvragen als de desbetreffende slachtingen, op dezelfde dag aan de Commissie konden worden medegedeeld als het geval zou zijn geweest indien de aanvragen door verweerder binnen de termijn van drie weken zouden zijn ontvangen.
Derhalve bestaat gegronde twijfel of het verbinden van volledige premieweigering aan termijnoverschrijdingen van aard en omvang als in geding, passend en noodzakelijk is ter bereiking van het met deze termijnbepaling beoogde doel.
Nu op deze gronden twijfel is gerezen aan de geldigheid van Verordening (EG) nr. 3886/92 op dit onderdeel, dient het College het Hof van Justitie te verzoeken ook hierover bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak te doen.