5. De beoordeling van het verzoek
5.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende bezwaar en indien van de beslissing op dat bezwaar beroep bij het College openstaat, wat hier gelet op artikel 30v Wodka het geval is, de voorzieningenrechter van het College een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, zulks vereist.
5.2 Uit de gedingstukken blijkt niet dat verzoekers hebben verzocht om het treffen van voorlopige voorzieningen met betrekking tot verweerders besluiten van 30 oktober 2002 en 3 maart 2003. Van laatstgenoemd besluit wordt in de gedingstukken zelfs in het geheel niet gerept. Eerst ter zitting is zijdens verzoekers kenbaar gemaakt dat het verzoek om voorlopige voorzieningen ook is ingediend in verband met de besluiten van 30 oktober 2002 en 3 maart 2003. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is het eerst ter zitting kenbaar maken van een essentiële uitbreiding van de reikwijdte van een verzoek om voorlopige voorzieningen in strijd met de goede procesorde. De voorzieningenrechter zal derhalve uitsluitend oordelen over het verzoek met betrekking tot het besluit van 24 januari 2003.
5.3 De voorzieningenrechter stelt vast dat het besluit van 24 januari 2003 uitsluitend is gericht tot verzoeker sub 2, die de vergunning heeft aangevraagd. Naar voorlopig oordeel lijken ook de belangen van verzoeksters sub 1 en sub 3, namens wie het bezwaarschrift van 27 januari 2003 en het verzoek om voorlopige voorzieningen mede zijn ingediend, rechtstreeks te zijn betrokken bij het besluit van 24 januari 2003. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat het besluit van 24 januari 2003 betrekking heeft op kansspelautomaten die verzoekers in de (mede) door verzoeksters sub 1 en sub 3 geëxploiteerde horecagelegenheid willen plaatsen.
5.4 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben verzoekers onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij een spoedeisend belang hebben bij het treffen van de gevraagde voorlopige voorzieningen, waarbij het volgende in aanmerking wordt genomen.
Op grond van hetgeen verzoekers in dit verband hebben aangevoerd, acht de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de schade die verzoekers stellen te zullen lijden in geval van onverkorte handhaving van het bestreden besluit hen op korte termijn in ernstige financiële problemen zal brengen. Mede gelet op de door verzoekers overgelegde brief van 17 februari 2003 van K te X is op zichzelf niet onaannemelijk dat de aanwezigheid van de kansspel-automaten voor verzoekers in financieel opzicht van belang is. De voorzieningenrechter acht hiermee echter nog niet aangetoond dat verzoekers zonder deze automaten op korte termijn in ernstige financiële problemen zullen geraken, reeds nu genoemde brief geen informatie bevat over de actuele bedrijfssituatie. Ook overigens hebben verzoekers geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat, als gevolg van de verwijdering van de kansspel-automaten in januari 2003, geen verantwoorde exploitatie van A meer mogelijk is. De enkele verklaring ter zitting dat sprake is van financiële problemen volstaat niet om zulks aannemelijk te achten. Dat verzoekers zich eerst op 21 februari 2003, vier weken na het besluit van 24 januari 2003, tot de voorzieningenrechter hebben gewend en niet aanstonds na het nemen van dat besluit, duidt evenmin op het bestaan van een acute financiële noodsituatie.
Indien verzoekers in de hoofdzaak in het gelijk zouden worden gesteld, kunnen zij zonodig een vordering tot schadevergoeding instellen.
De door verzoekers gestelde strafrechtelijke gevolgen van het niet beschikken over de gevraagde vergunning wettigen evenmin de conclusie dat sprake is van onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Awb. Naar door verzoekers gesteld bevinden zich in A thans geen kansspelautomaten, zodat niet valt in te zien welk strafrechtelijk risico verzoekers zouden lopen als gevolg van het uitblijven van de gevraagde voorlopige voorzieningen.
5.5 Voorts overweegt de voorzieningenrechter, in het voetspoor van eerdere uitspraken, dat in beginsel slechts aanleiding bestaat tot het treffen van voorlopige voorzieningen in een zaak als de onderhavige, waar het gaat om een financieel belang, indien, ook zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht, ernstig dient te worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is. Een dergelijke situatie doet zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter hier niet voor, waarbij het volgende in aanmerking wordt genomen.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting maakt de voorzieningenrechter op dat ten behoeve van het café een vergunning als bedoeld in de Drank- en horecawet is verleend, die niet mede geldig is voor de cafetaria/snackbar. Uit het besluit van 2 juli 2002, waarnaar verweerder in het besluit van 24 januari 2003 heeft verwezen, blijkt dat verweerder A als geheel, derhalve het café en de cafetaria gezamenlijk, als uitgangspunt heeft genomen voor de beantwoording van de vraag of positief op de aanvraag van 6 november 2002 kon worden beschikt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet op voorhand duidelijk of deze wijze van besluitvorming al dan niet in overeenstemming is met de Wodka. Anderzijds is, in aanmerking genomen hetgeen verweerder in dit verband heeft aangevoerd, evenmin zonneklaar dat het café en de cafetaria voor de toepassing van de Wodka als volledig gescheiden kunnen worden beschouwd. In aanmerking genomen dat het verzoek reeds op andere grond moet worden afgewezen (zie § 5.4 van deze uitspraak) en nu de onderhavige procedure zich naar haar aard niet goed leent voor beantwoording van meer principiële rechtsvragen als hier aan de orde, zal de voorzieningenrechter zich onthouden van een voorlopig inhoudelijk oordeel over de door verweerder gevolgde wijze van besluitvorming.
5.6 In verband met verzoekers stelling dat het besluit op bezwaar ten onrechte uitblijft, stelt de voorzieningenrechter voorop dat de in artikel 7:10 Awb genoemde beslistermijn nog niet is verstreken. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is toepassing door verweerder van artikel 4:6 Awb, anders dan verzoekers stellen, niet mogelijk, reeds omdat de intrekking van een vergunning als aan de orde in het besluit van 2 juli 2002 niet op één lijn kan worden gesteld met de hier aan de orde zijnde afwijzing van een aanvraag. Hierbij komt nog dat artikel 4:6 Awb uitsluitend de mogelijkheid biedt tot afwijzing van een aanvraag, zodat toepassing van deze bepaling het treffen van de gevraagde voorlopige voorzieningen niet dichterbij kan brengen. De voorzieningenrechter merkt nog op dat verzoekers niet hebben verzocht om het treffen van een procedurele voorziening en hiertoe bestaat, gelet op het vorenstaande, ook geen aanleiding.
5.7 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het verzoek moet worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 Awb.