6. De beoordeling
Het College stelt voorop dat appellant weliswaar heeft gesteld dat in het kader van de certificering van zijn vleeskuikenbedrijf tweemaal per jaar een zogenaamd swabonderzoek door Pluimveepraktijk Noord & Oost wordt uitgevoerd, maar hetgeen door het Tuchtgerecht bewezen is verklaard - namelijk dat appellant na op 6 oktober 2000, 4 december 2000, 22 maart 2001, 1 juni 2001 en 21 juli 2001 geconstateerde Salmonellabesmettingen na het reinigen en ontsmetten van de stallen geen onderzoek op de aanwezigheid van het schadelijke micro-organisme Salmonella heeft laten uitvoeren door een erkende instantie - niet heeft betwist.
Zoals uit de hiervoor in rubriek 2 weergegeven toepasselijke regelgeving blijkt, was tot en met 3 november 2000 sprake van een minder streng regime, in die zin dat ingevolge artikel 6 van het Hygiënebesluit pas een onderzoek naar de aanwezigheid van Salmonella diende plaats te vinden indien "twee keer achtereenvolgend" in een stal een Salmonellabesmetting was aangetoond, in welk geval voor de betrokken ondernemer de verplichtingen van het tweede lid golden. Nu uit het aan de bestreden tuchtbeschikking ten grondslag liggende berechtingsrapport niet blijkt dat de op 6 oktober 2000 geconstateerde besmetting de tweede achtereenvolgende in de desbetreffende stal was, is het Tuchtgerecht in zoverre ten onrechte tot een bewezenverklaring gekomen en heeft deze bewezenverklaring eveneens ten onrechte bij de bepaling van de hoogte van de opgelegde boete een rol gespeeld. Reeds om deze reden kan de bestreden tuchtbeschikking niet in stand blijven.
De door appellant aangevoerde grieven hebben uitsluitend betrekking op de hoogte van de tegen de hem door het Tuchtgerecht opgelegde geldboete, waarvoor het maximum is bepaald in artikel 10, derde juncto tweede lid, van de Verordening.
Bij het opleggen van de geldboete heeft het Tuchtgerecht mede in aanmerking genomen dat appellant reeds bij een eerdere inspectie is gewezen op de verplichting van het laten uitvoeren van een swabonderzoek na een geconstateerde Salmonellabesmetting. Appellant heeft echter bij zowel het Tuchtgerecht als het College betoogd dat hij van bedoelde verplichting niet op de hoogte was en heeft in dit verband betwist dat hij bij een eerdere inspectie door een controleur van de Stichting Controlebureau voor Pluimvee, Eieren en Eiprodukten hierop zou zijn gewezen.
In het licht hiervan had het Tuchtgerecht naar het oordeel van het College niet zonder nader onderzoek naar de juistheid van de constatering in het berechtingsrapport dat appellant reeds bij een eerdere inspectie op de verplichting van het laten uitvoeren van een swabonderzoek na een geconstateerde Salmonellabesmetting is gewezen, van de juistheid van die constatering mogen uitgaan. Nu van een dergelijk onderzoek niet is gebleken, is appellant in de bestreden tuchtbeschikking naar het oordeel van het College in strijd met de in acht te nemen zorgvuldigheid verweten dat hij reeds voorheen op evenbedoelde verplichting was gewezen en kan dit verwijt niet (mede) aan de opgelegde maatregel ten grondslag worden gelegd. De bestreden tuchtbeschikking kan derhalve ook op dit onderdeel niet in stand blijven.
Het beroep van appellant is derhalve gegrond en de bestreden tuchtbeschikking zal derhalve worden vernietigd. Het College ziet termen om de zaak zelf af te doen en overweegt daartoe als volgt.
In tegenstelling tot hetgeen door het Tuchtgerecht bewezen is verklaard, staat voor het College slechts vast en is slechts bewezen dat appellant na op 4 december 2000, 22 maart 2001, 1 juni 2001 en 21 juli 2001 geconstateerde Salmonellabesmettingen na het reinigen en ontsmetten van de stallen geen onderzoek op de aanwezigheid van het schadelijke micro-organisme Salmonella heeft laten uitvoeren door een erkende instantie en hij zich daarmee vier maal schuldig heeft gemaakt aan overtreding van de verplichtingen zoals voorgeschreven in artikel 6, derde lid, van de Verordening hygiënevoorschriften pluimveehouderij 1999 juncto (het gewijzigde) artikel 6 van het Hygiënebesluit vleeskuikenbedrijven 1999.
Het College is van oordeel dat sprake is van zeer ernstige overtredingen, waarbij in aanmerking wordt genomen dat het belang van de volksgezondheid in het geding is. De stelling van appellant dat hij niet op de hoogte was van zijn verplichting een swabonderzoek te laten verrichten, brengt niet met zich dat hij niet tot naleving van die verplichting was gehouden. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van appellant om zich op de hoogte te stellen van de op hem als pluimveehouder rustende verplichtingen.
Bij de vaststelling van de op te leggen maatregel houdt het College rekening met de omvang van het bedrijf van appellant en voorts acht het College het, bezien vanuit het oogpunt van een evenwichtige beoordeling van het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van appellant en een evenredige sanctionering daarvan, geboden rekening te houden met de omstandigheid dat sprake is van een viertal gelijksoortige, in relatief korte tijd na elkaar gepleegde overtredingen, waarbij pas na de vierde geconstateerde overtreding tot tuchtrechtelijke vervolging is overgegaan.
Gezien de hiervoor genoemde ter zake dienende feiten en omstandigheden legt het College appellant de navolgende tuchtrechtelijke maatregel op: een geldboete van € 2.000,--, waarvan € 500,-- voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Het College acht de oplegging van deze geldboete passend en geboden.
Deze uitspraak berust op de voorschriften, vermeld in rubriek 2 van deze uitspraak, alsmede op titel IV van de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie.
Derhalve wordt als volgt beslist.