ECLI:NL:CBB:2003:AF6918

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/251
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag voor een S&O-verklaring met betrekking tot technisch-wetenschappelijk onderzoek

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 21 maart 2003, wordt de aanvraag van appellante A voor een S&O-verklaring beoordeeld. De aanvraag betreft vier projecten die appellante heeft ingediend in het kader van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. De verweerder, de Minister van Economische Zaken, heeft de aanvraag afgewezen op basis van de stelling dat de werkzaamheden niet gericht zijn op het verkrijgen van technisch nieuwe kennis, zoals vereist door de wet. Appellante heeft hiertegen beroep aangetekend.

De procedure begon op 25 januari 2002 met de indiening van het beroepschrift. De verweerder had eerder op 19 december 2002 een besluit genomen waarin de aanvraag werd afgewezen. Tijdens de zitting op 15 november 2002 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De appellante heeft vier projecten gepresenteerd, elk gericht op verschillende aspecten van technisch-wetenschappelijk onderzoek, waaronder de invloed van ondergronds bouwen en de brandveiligheid van constructies.

Het College heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen. Het heeft vastgesteld dat de verweerder onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor de afwijzing van project 3, dat zich richt op het vervormingsgedrag van drijvende constructies. Het College concludeert dat de kennis die met dit project kan worden verworven, mogelijk praktische toepassingen kan vinden in nieuwe fysieke producten. De afwijzing van de aanvraag voor dit specifieke project is dan ook vernietigd.

De uitspraak benadrukt het belang van de motivering van besluiten door de overheid en de noodzaak om de vereisten van de wet correct toe te passen. Het College heeft de verweerder opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellante met inachtneming van deze uitspraak. Tevens is de verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 644,00, en is het griffierecht van € 218,00 vergoed door de Staat der Nederlanden.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
No. AWB 02/251 21 maart 2003
27000 Wet vermindering afdracht loonbelasting
en premie volksverzekeringen
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellante,
gemachtigde: P. Manders, te Hoevelaken,
tegen
de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigden: mr. I.A.M. van Nieuwkerk en mr. D.N. Th. van der Weerd, werkzaam bij verweerders agentschap Senter.
1. De procedure
Op 25 januari 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 december 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen de weigering haar een verklaring als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen af te geven.
Op 25 februari 2002 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevuld.
Op 25 maart 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Op 15 november 2002 heeft het onderzoek ter zitting plaats gehad, waarbij partijen hun standpunt nader hebben uiteengezet. Voorts zijn ter zitting verschenen voor appellante C, directeur van appellante, en voor verweerder ing. R.A. Leene en ing. L. Sijens.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Bij de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen zoals deze luidde ten tijde van belang, is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
n. speur- en ontwikkelingswerk: door een S&O-inhoudingsplichtige, dan wel een S&O-belastingplichtige, systematisch georganiseerde en in Nederland verrichte werkzaamheden, direct en uitsluitend gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek of de ontwikkeling van voor de S&O-inhoudingsplichtige onderscheidenlijk de S&O-belastingplichtige technisch
nieuwe
1° fysieke producten;
(…)
Artikel 24
1. Aan een S&O-inhoudingsplichtige die voornemens is in een kalenderjaar speur- en ontwikkelingswerk te verrichten geeft onze Minister van Economische Zaken op verzoek een S&O-verklaring af. (…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft op 23 november 2000 een aanvraag ingediend voor een S&O-verklaring als bedoeld in artikel 24 van de WVA voor onder meer vier projecten, die zij hierbij heeft getypeerd als technisch-wetenschappelijk onderzoek en als volgt heeft omschreven:
"Projecttitel : Onderzoek naar de invloed van ondergrondsbouwen in slappe bodem in stedelijk gebied
(…)
Projectnummer : 01
(…)
Omschrijving :
In toenemende mate wordt een beroep gedaan op beperkte ruimte, met name in de binnenstad. Naast het gegeven dat steeds meer hoogbouw verrijst, worden ook de mogelijkheden om ondergronds te bouwen beschouwd. Tot nu toe wordt in stedelijk gebied op plaatsen waar belendende percelen aanwezig zijn of een waterkering in de buurt is, niet verder dan 2 à 3 lagen diep de grond in ontwikkeld. A onderzoekt de mogelijkheden om meer dan 6 lagen diep te ontwikkelen. Grote onzekere factor daarbij is het gedrag van dam- en diepwanden. De verwachting is dat deze in grotere mate zullen vervormen. De mate waarin dit zal gebeuren is van belang met de gevolgen daarvan voor belendende percelen, voor ondergrondse infrastructuur (riolering, kabels etc) voor nabij gelegen dijklichamen en waterkeringen. Voorts is onbekend welke toleranties deze infrastructuur kunnen weerstaan en dus aan welke krachten ze kunnen worden blootgesteld.
Projecttitel : Onderzoek naar verborgen toleranties in bestaande constructie
(…)
Projectnummer : 02
(…)
Omschrijving :
In toenemende mate wil men bij nieuwbouwactiviteiten een integratie van bestaande bouw en nieuwbouw. Voor de nieuw te bouwen onderdelen kan men kiezen voor een eigen fundering en constructie. In sommige gevallen geeft dit veel problemen, met name indien men boven bestaande gebouwen wil bouwen. Het is een gegeven dat de fundering en constructie van bestaande gebouwen veel reserves ten aanzien van draagkracht bevatten. Door een gebrek aan kennis wordt met ruime toleranties rekening gehouden, waardoor deze gebouwen zijn overgedimensioneerd. Het doel van dit onderzoek is te bepalen op welke wijze deze overdimensionering valt te bepalen, en vervolgens op welke wijze deze overdimensionering toe te passen is ten behoeve van de fundering en constructie van de nieuwe gebouwen. Aan de hand van deze nieuwe kennis, kunnen de ontwerpnormen voor nieuwe gebouwen ook worden aangepast, aangezien met geringere toleranties rekening kan worden gehouden. Op grond van de bestaande kennis is het niet mogelijk dit te realiseren. Het project leidt derhalve tot voor Nederland technisch nieuwe kennis.
Projecttitel : Onderzoek naar vervormingsgedrag van drijvende conctructies
(…)
Projectnummer : 03
(…)
Omschrijving :
In toenemende mate worden initiatieven geopperd om vliegvelden, woningen, windmolens etc. drijvend (al dan niet op zee) te ontwikkelen. Een belangrijk technisch aspect waarmee men bij de ontwikkeling van dergelijke constructies te maken krijgt is het vervormingsgedrag van deze constructies, als gevolg van de veranderde krachten op deze constructies (stroming, golven etc.). In Nederland is weinig tot geen kennis beschikbaar ten aanzien van het vervormingsgedrag van drijvende constructies. Bovendien is er weinig tot geen kennis beschikbaar ten aanzien van de toleranties met betrekking tot beweging van dergelijke constructies (bijvoorbeeld, bij wolkenkrabbers weet men dat deining in bepaalde mate dient te dempen om niet alle bewoners zeeziek te laten worden). Bovendien is niet duidelijk of deze deining kan worden gecompenseerd of uitgebalanceerd. Om deze innovatieve gedachten verder in technisch opzicht te ontwikkelen, gaat A onderzoek verrichten naar het vervormingsgedrag en de toleranties ten aanzien van deining. Deze kennis is onontbeerlijk om later, op verantwoorde wijzen, een eerste proefproject mogelijk te maken."
Projecttitel : Onderzoek naar risico-aspecten in constructies
(…)
Projectnummer : 04
(…)
Omschrijving :
De constructie van een gebouw dient voldoende te zijn beschermd tegen de invloeden van brand. Tijdens brand kan een onderdeel van de constructie de kritische temperatuur bereiken of overschrijden, waardoor het element haar sterkte verliest en geen bijdrage meer levert aan de constructie. In sommige gevallen kan zo'n onderdeel zelfs een belasting gaan vormen voor het resterende deel van de constructie. Voor staal en beton is inmiddels veel kennis beschikbaar, bijvoorbeeld als het gaat om het toepassen van brandwerende coatings. Het probleem is echter dat steeds vaker andere materialen in de constructie worden toegepast, waarvan deze kennis niet beschikbaar is (bij voorbeeld aluminium). Bovendien wordt het risico van brand beoordeeld op het niveau van een onderdeel. Het doel van dit onderzoek is 1) het verkrijgen van nieuwe technische kennis ten aanzien van brandbestendigheid van nieuwe materialen en hun gedrag bij het overschrijden van de kritische temperatuur en 2) het ontwikkelen van kennis ten aanzien van de invloed van brand op een constructie op gebouw niveau en de vertaling daarvan in nieuwe technische eisen aan de constructie van een gebouw."
- Op 21 maart 2001 en 26 april 2001 heeft appellante verweerder desgevraagd nadere gegevens over deze projecten verstrekt.
- Bij besluit van 14 mei 2001 heeft verweerder de aanvraag met betrekking tot deze projecten afgewezen.
- Bij brief van 31 mei 2001, aangevuld op 19 juli 2001, heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
- Op 10 september 2001 is appellante ter zake van haar bezwaar door verweerder gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit is de afwijzing van genoemde vier projecten gehandhaafd op grond van de onder meer de volgende overwegingen:
"Project 01 'Onder zoek naar de invloed van ondergrondsbouwen in slappe bodem in het stedelijk gebied'
(…)
Dat uw werkzaamheden gericht zijn op het verkrijgen van inzicht in een onbekend werkingsprincipe heeft u in uw verstrekte schriftelijke en mondelinge informatie niet aangetoond. Tijdens de hoorzitting van 10 september 2001 heeft u aangegeven dat u ten behoeve van dit project gaat bekijken in hoeverre de bouw van (bijvoorbeeld) een parkeergarage (van 6 lagen diep) in een slappe bodem invloed heeft op de omgeving. Na deskonderzoek gaat u middels bestaande programma's proberen te bepalen in hoeverre die invloed zich in de omgeving gaat uitstrekken. Als u dat weet, gaat u kijken of het aanvaardbaar is om bepaalde constructies te gaan bouwen. Door kritischer te gaan bouwen blijkt volgens u dat aannames niet meer kloppen. Daarvoor gaat u onderzoek verrichten. Dat u hiervoor onbekende werkingsprincipes van fysieke verschijnselen gaat verklaren is door u niet aangegeven. (…)
Project 02 'Onderzoek naar verborgen toleranties in bestaande constructies'
(…)
De Technische Universiteiten zullen voor u wetenschappelijk onderzoek verrichten. U heeft niet kunnen aangeven welk onbekend werkingsprincipe u gaat onderzoeken. Werkzaamheden door de S&O-inhoudingsplichtige of S&O-belastingsplichtige verricht ten behoeve van door een ander verricht speur- en ontwikkelingswerk zijn volgens de Afbakeningsregeling letter p niet op zich zelf aan te merken als speur- en ontwikkelingswerk. Er wordt gekeken naar uw uit te voeren werkzaamheden, waarbij een zelfstandige toetsing plaatsvindt.
(…)
Project 03 'Onderzoek naar vervormingsgedrag drijvende constructies'
(…)
In uw bezwaarschrift heeft u onderdelen genoemd die in uw onderzoek naar voren komen, te weten: plan van aanpak; onderzoek naar typering dynamiek zee; onderzoek naar interactie dynamiek versus drijvende constructie; onderzoek naar invloed van vorm en afmeting op interactie; onderzoek naar mogelijke constructieve vormen; onderzoek naar intelligente sturing absorptie dynamiek. Wat u ten behoeve van deze onderdelen gaat verklaren heeft u niet aan kunnen geven. Er worden door u geen onbekende werkingsprincipes van fysieke verschijnselen verklaard. Dit heeft u tijdens de hoorzitting van 10 september 2001 bevestigd. Daarnaast ben ik van mening dat u ten behoeve van dit project bepaalde aspecten inventariseert om vervolgens conclusies te kunnen trekken.
(…)
Project 04 'Onderzoek naar risico-aspecten in constructies'
(…)
Dat uw werkzaamheden gericht zijn op het verkrijgen van inzicht in een onbekend werkingsprincipe heeft u in uw verstrekte schriftelijke en mondelinge informatie niet aangetoond. Middels een model dat een brand van een gebouw simuleert, wilt u gaan kijken hoe de concepten gaan reageren op de brandbelasting. Volgens u ontwikkelt u aan de hand van de computersimulaties nieuwe kennis. Uiteindelijk zullen normen worden aangepast. De door u nieuw verworven kennis kan weliswaar tot gevolg hebben dat er in de toekomst normen worden aangepast, echter het in kaart brengen van bepaalde verschijnselen teneinde bestaande normen ter discussie te stellen levert naar mijn mening geen technisch nieuwe kennis op. De kennis die u zelf binnen dit project vergaart, maakt het niet mogelijk om op een technisch nieuwe manier te bouwen. U verschaft gedetailleerde gegevens op grond waarvan u een verantwoorde keuze kunt maken om ander te bouwen. U stelt veiligheidsmarges binnen de bouw ter discussie. Echter, er worden door u geen onbekende werkingsprincipes van fysieke verschijnselen verklaard."
Het verweerschrift luidt onder meer als volgt:
"Mij is niet gebleken dat appellante onderzoekt en verklaart hoe en waarom de door haar onderzochte onbekende werkingsprincipes zo werken als zij werken. En de stappen die gezet moeten worden om te verklaren hoe en waarom een onbekend werkingsprincipe van een fysiek verschijnsel zo werkt als het werkt, die stappen maken een onderzoek nu juist tot technisch-wetenschappelijk onderzoek in de zin van de Wet."
Ter zitting heeft verweerder desgevraagd toegelicht dat het onderzoek binnen project 03 niet is gericht op nieuwe concepten, wetmatigheden en theorieën, en dus niet wetenschappelijk is; er wordt bestaande kennis gecombineerd en het resultaat van de werkzaamheden is niet dat een oplossing technisch haalbaar wordt.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft bij haar aanvullend beroepschrift onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd:
"Ten eerste spreekt Senter uit dat wij niet aannemelijk maken dat onderzoek wordt gedaan naar onbekende werkingsprincipes. Wij voeren aan dat indien de werkingsprincipes bekend zijn, 1) wij geen onderzoek daarnaar zouden behoeven te verrichten en 2) deze "bekende" principes reeds zouden zijn verweven in de normen die voor de bouw gelden. Dit wordt onderschreven door het gegeven dat de resultaten van de onderzoeken juist moeten leiden tot aanpassing van de bouwnormen. Om dit invulling te geven heeft ondergetekende zitting (deels als voorzitter) in 3 verschillende normcommissies. Mede op grond daarvan heeft A ook goed zicht op lacunes in kennis, waarvoor derhalve onderzoek moet worden verricht om tot de gewenste, aanzienlijke aanpassing van de normen te kunnen komen. De beschikbare kennis, die A gebruikt als basis voor het onderzoek, is op zichzelf niet toereikend om enerzijds datgene te verklaren, wat in de onderzoeken aan de orde is en anderzijds toepasbaar te zijn voor de praktijk. Op grond van deze overwegingen verwerpen wij de stellingname van Senter.
A besteedt, zoals uit de aanvraag blijkt, aanzienlijke bedragen aan Speur- en Ontwikkelingsactiviteiten mede om haar naam als grensverleggende innovator onder de civieltechnische ingenieursbureau hoog te kunnen houden. Senter geeft aan dat indien al S&O-werkzaamheden aan de orde zijn, deze door anderen worden verricht. Wij bestrijden dit met klem en vragen ons af op welke gronden Senter tot deze beoordeling komt. In de aanvraag is aangeven dat de TU Delft betrokken is bij de onderzoeken. Dit wordt invulling gegeven door afstudeerders van de TU Delft die onder begeleiding van A en in dienst van A het onderzoek uitvoeren. A voert onderzoeken derhalve grotendeels zelf uit. Het deel van het onderzoek dat wordt uitbesteed (grondonderzoek, laboratoriumonderzoek) wordt onder regie en verantwoording van A uitgevoerd. Uiteraard is de tijdbesteding van deze externe activiteiten niet in de begroting van de WBSO-projecten meegenomen. Wij menen derhalve dat ook hiermee voldoende is aangetoond dat A zelf het overgrote deel van de S&O-activiteiten uitvoert.
Het onderzoek dat A uitvoert valt onder de noemer industrieel onderzoek (…). De onderzoeken van A leiden tot een aanmerkelijke verbetering van kennis die essentieel is om tot een even aanmerkelijk verbeterd bouwproduct te kunnen komen."
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Hetgeen partijen verdeeld houdt betreft de vraag of de werkzaamheden van appellante, als door haar omschreven, direct en uitsluitend zijn gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek, als bedoeld in artikel 1, onder n van de WVA.
Naar het College eerder heeft overwogen, heeft de wetgever met technisch-wetenschappelijk onderzoek werkzaamheden bedoeld, die zijn gericht op de verwerving van technische nieuwe kennis die mogelijk praktische toepassingen in nieuwe fysieke producten of productieprocessen zou kunnen vinden (zie uitspraken van 22 oktober 1996, no. 95/1586/062/231, Stork Screens, en 17 augustus 1999, 97/1103, Rijksuniversiteit Leiden).
Hetgeen appellante met betrekking tot de projecten 1 en 2 heeft aangevoerd, kan niet tot het oordeel leiden dat verweerder met hantering van bedoelde maatstaf haar werkzaamheden in deze projecten had moeten aanmerken als direct en uitsluitend gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek.
Hiertoe overweegt het College dat de met project 1 te verwerven kennis omtrent het gedrag van dam- en diepwanden en de toleranties van infrastructurele werken eventueel tot de conclusie kan leiden dat speciale bouwkundige voorzieningen noodzakelijk zijn, maar dat dit nog niet betekent dat met deze kennis zodanige voorzieningen ook technisch gerealiseerd kunnen worden.
Aangaande project 2 overweegt het College dat met dit project, blijkens de omschrijving in de aanvraag, nieuwe kennis wordt beoogd, aan de hand waarvan bouwnormen voor nieuwbouw op of aan bestaande gebouwen kunnen worden aangepast, welke doelstelling op zich zelf geen aanwijzing vormt dat deze werkzaamheden direct en uitsluitend zijn gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek.
Ook hetgeen appellante voorts nog heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat de technische kennis die zij beoogd met projecten 1 en 2 te verwerven, mogelijk praktische toepassingen in nieuwe fysieke producten of productieprocessen zou kunnen vinden.
5.2 Anders oordeelt het College over project 3. Hetgeen partijen dienaangaande over en weer hebben aangevoerd, sluit niet uit dat de met project 3 verworven technische kennis toepassing zou kunnen vinden in een technisch nieuw fysiek product.
Hierbij neemt het College in aanmerking dat de beoogde technische kennis zou kunnen leiden tot variabele, afhankelijk van de omstandigheden in te stellen, stabilisatoren of andere compenserende mechanismen om de stabiliteit van drijvende constructies actief te beïnvloeden en om absorptiedynamiek intelligent te sturen.
Verweerder heeft zijn stelling dat project 3 niet is gericht op onbekende werkingsprincipes van fysieke verschijnselen, niet voldoende onderbouwd. Dat, zoals hij ten verweer heeft aangevoerd, niet is gebleken dat appellante het hoe en waarom van de door haar onderzochte onbekende werkingsprincipes onderzoekt, biedt op zich aan die stelling geen onderbouwing.
Voorts heeft het in het licht van de omschrijving van project 3 op verweerders weg gelegen zijn stelling toe te lichten dat niet duidelijk is naar welke nieuwe concepten, wetmatigheden of theorieën wordt gezocht, en waarom deze onduidelijkheid moet leiden tot de conclusie dat de werkzaamheden in project 3 niet zijn gericht op de verwerving van technische nieuwe kennis die mogelijk praktische toepassingen in nieuwe fysieke producten of productieprocessen zou kunnen vinden.
De conclusie is dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering en derhalve in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht is genomen.
5.3 De technische kennis die appellante met project 4 beoogd te verwerven, strekt er toe brandveiligheidsmarges ter discussie te stellen en nieuwe technische normen met het oog op brandbestendigheid van materialen en constructies op te stellen. Ook deze doelstelling vormt op zich zelf geen aanwijzing dat de werkzaamheden direct en uitsluitend zijn gericht op technisch-wetenschappelijk onderzoek ter verwerving van technische nieuwe kennis die mogelijk praktische toepassingen in nieuwe fysieke producten of productieprocessen zou kunnen vinden. Hetgeen appellante voorts over project 4 heeft aangevoerd, biedt geen aanknopingspunten voor de vaststelling dat de door haar beoogde kennis toepassing kan vinden in technisch nieuwe materialen of technisch nieuwe constructies.
5.4 De slotsom is dat het beroep gegrond verklaard dient te worden.
Het College acht voorts termen aanwezig voor de volgende, in het dictum vermelde, nadere beslissingen.
6. De beslissing
Het College
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de afwijzing van appellantes aanvraag om een S&O-verklaring voor het
'Onderzoek naar vervormingsgedrag van drijvende conctructies' is gehandhaafd;
- bepaalt dat verweerder in zoverre opnieuw op het bezwaar van appellante beslist met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure aan de zijde van appellante, vastgesteld op € 644,00;
- bepaalt dat het door appellante betaalde griffierecht ad € 218,00 wordt vergoed door de Staat der Nederlanden;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. D. Roemers, mr. M.J. Kuiper en mr. C.J. Borman, in tegenwoordigheid van mr R.P.H. Rozenbrand, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2003.
w.g. D. Roemers w.g. R.P.H. Rozenbrand