ECLI:NL:CBB:2003:AF6914

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
21 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/388
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
  • W.E. Doolaard
  • F.W. du Marchie Sarvaas
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vermindering van premierechten voor zoogkoeien op basis van de Regeling dierlijke EG-premies

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 21 maart 2003 uitspraak gedaan over een beroep van appellant A, gevestigd te B, tegen de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. Appellant had beroep ingesteld tegen een besluit van de Minister van 23 januari 2002, waarin de bezwaren van appellant tegen een eerder besluit van 19 juni 2001 ongegrond werden verklaard. Dit eerdere besluit had betrekking op de vermindering van het aantal premierechten voor zoogkoeien van appellant, vastgesteld op 0, omdat hij in het verkoopseizoen 2000 geen gebruik had gemaakt van de hem toegekende premierechten. Appellant stelde dat hij het vereiste formulier voor de aanvraag van de premie tijdig had ingediend, maar dat dit niet was ontvangen door de uitvoeringsdienst Laser. Tijdens de zitting op 7 februari 2003 is appellant niet verschenen, maar de Minister heeft zijn standpunt toegelicht.

Het College heeft vastgesteld dat de Minister de aanvraag van appellant voor de premie had afgewezen omdat het benodigde formulier niet was ingediend. Appellant heeft echter betoogd dat hij het formulier op 10 oktober 2000 alsnog had opgestuurd. Het College heeft de argumenten van beide partijen gewogen en geconcludeerd dat de Minister niet voldoende had gemotiveerd waarom de aanvraag van appellant was afgewezen. Het College oordeelde dat de situatie van appellant niet als overmacht kon worden aangemerkt, maar dat de beslissing van de Minister niet voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht, omdat deze niet was gebaseerd op een deugdelijke motivering.

Daarom heeft het College het bestreden besluit vernietigd en de Minister opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is bepaald dat het door appellant betaalde griffierecht moet worden vergoed. Het College heeft geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zesde enkelvoudige kamer
No. AWB 02/388 21 maart 2003
5125 Regeling dierlijke EG-premies
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. B.T. Goerdat, werkzaam bij Laser.
1. De procedure
Op 5 maart 2002 heeft het College van appellant een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 23 januari 2002.
Bij dit besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant, gericht tegen het op grond van de Regeling dierlijke EG-premies (hierna: de Regeling) genomen besluit van 19 juni 2001, om het hem voor het verkoopseizoen 2001 toekomende aantal premierechten voor zoogkoeien te verminderen met 8 en vast te stellen op 0, ongegrond verklaard.
Bij brief van 28 maart 2002 heeft appellant de gronden voor zijn beroep aangevuld.
Verweerder heeft bij brief van 6 juni 2002 de op dit beroep betrekking hebbende stukken aan het College toegezonden. Op 11 juni 2002 heeft verweerder zijn verweerschrift ingediend.
Op 7 februari 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Ter gelegenheid daarvan heeft verweerder zijn standpunt toegelicht bij monde van zijn gemachtigde. Appellant is niet ter zitting verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 23 van Verordening (EG) nr. 2342/1999 van de Commissie van 28 oktober 1999 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1254/1999 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees met betrekking tot de premieregelingen, luidt als volgt:
"artikel 23
Gebruik van de premierechten
1. Een producent mag de rechten waarover hij beschikt gebruiken door deze zelf te doen gelden en/of door tijdelijke overdracht aan een andere producent.
2. Wanneer een producent in de loop van een jaar niet ten minste het overeenkomstig lid 4 vastgestelde minimumpercentage van zijn rechten gebruikt, wordt het niet gebruikte deel aan de nationale reserve overgedragen, behalve:
- (…)
- in uitzonderlijke, naar behoren gemotiveerde gevallen.
3. (…)
4. Het minimumpercentage voor het gebruik van de premierechten wordt vastgesteld op 70 %.
De lidstaten kunnen dit percentage evenwel verhogen tot 90 %.
(…)"
Artikel 11 van Verordening (EEG) nr. 3887/92 van de Commissie van 23 december 1992 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen, luidde ten tijde hier van belang als volgt:
"artikel 11
(…)
3. Onverminderd concrete omstandigheden waarmee in individuele gevallen rekening moet worden gehouden, kunnen de bevoegde instanties met name de volgende gevallen van overmacht aanvaarden:
a) het overlijden van het bedrijfshoofd
b) langdurige arbeidsongeschiktheid van het bedrijfshoofd
c) onteigening van een belangrijk deel van het landbouwareaal (…)
d) een ernstige natuurramp die het landbouwareaal van het bedrijf in belangrijke mate beïnvloed
e) het door een ongeluk tenietgaan van de voor de veehouderij bestemde gebouwen van het bedrijfshoofd
f) een epizoötie (…)"
Bij de Regeling zoals deze ten tijde van belang luidde, is onder meer het volgende bepaald:
"Artikel 6.3
Het minimumpercentage voor het gebruik van premierechten voor zoogkoeien, bedoeld in artikel 23, vierde lid, van verordening 2342/1999, bedraagt 90."
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft bij door hem op 24 augustus 2000 ondertekend formulier een aanvraag om premie op grond van de Regeling ingediend voor het verkoopseizoen 2000 voor 8 zoogkoeien.
- Bij brief van 6 oktober 2000 heeft verweerders uitvoeringsdienst Laser appellant meegedeeld dat zijn aanvraag onvolledig was, omdat het verplicht bij de aanvraag in te dienen meldingsformulier veebezetting niet werd overgelegd. Appellant werd uitgenodigd dit formulier binnen 14 dagen alsnog toe te zenden.
- Bij besluit van 2 november 2000 heeft verweerder meegedeeld dat hij de aanvraag heeft afgewezen omdat het formulier veebezetting niet alsnog is overgelegd. Appellant heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
- Bij brief van 27 april 2001 heeft verweerder appellant meegedeeld dat hij voornemens was het aantal aan appellant toe te kennen premierechten voor het verkoopseizoen 2001 te verminderen met 8, omdat in het verkoopseizoen 2000 0% van de 8 aan hem toegekende premierechten werd benut.
- Appellant heeft in reactie hierop bij brief van 5 mei 2001 meegedeeld dat hij, naar aanleiding van verweerders brief van 6 oktober 2000, bij brief van 10 oktober 2000 alsnog het ontbrekende formulier melding veebezetting aan Laser heeft toegezonden. Daarna heeft appellant geen berichten meer ontvangen omtrent zijn premieaanvraag voor zoogkoeien. Appellant maakt bezwaar dat geen premie wordt uitgekeerd en dat de premierechten voor 2001 worden verminderd tot 0.
- Bij besluit van 19 juni 2001 heeft verweerder meegedeeld dat hem niet is gebleken van uitzonderlijke omstandigheden tengevolge waarvan appellant de hem voor 2000 toegekende premierechten niet heeft benut. Bijgevolg stelt hij het aan appellant toe te kennen aantal premierechten voor het verkoopseizoen 2001 vast op 0.
- Op 25 juli 2002 heeft appellant een bezwaarschrift ingediend.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit en het nader standpunt van verweerder
Het bestreden besluit houdt onder meer het volgende in.
Nadat bij Laser was vastgesteld dat het voor het nemen van de beslissing op de premie-aanvraag 2000 voor 8 zoogkoeien onontbeerlijke formulier melding veebezetting niet was overgelegd heeft verweerder appellant verzocht dit alsnog te doen. Daarop is geen reactie ontvangen. Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 2 november 2000 de aanvraag afgewezen.
Naar aanleiding van de brief van appellant van 5 mei 2001 is bij Laser intern onderzocht of het door appellant beweerdelijk op 10 oktober 2000 alsnog toegezonden meldingsformulier veebezetting ooit werd ontvangen. Daarvan is niets gebleken. Evenmin is vastgesteld dat de beslissing van 2 november 2000 wegens onbestelbaarheid retour is ontvangen.
Doordat de aanvraag voor het toekennen van premie voor het verkoopseizoen 2000 is afgewezen heeft appellant de 8 premierechten voor het verkoopseizoen 2000 niet benut. Op grond van artikel 23, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 2342/99 vervallen de niet benutte premierechten vervolgens aan de nationale reserve, tenzij er sprake is van een uitzonderlijk naar behoren gemotiveerd geval. Van een dergelijke uitzondering is hier geen sprake.
In het verweerschrift en tijdens het onderzoek ter zitting heeft verweerder hier nog het volgende aan toegevoegd.
Niet gebleken is dat het beweerdelijk op 10 oktober 2000 aan Laser toegezonden formulier veebezetting binnen 14 dagen na verweerders brief van 6 oktober 2000 bij Laser werd ontvangen. Het moet er voor worden gehouden dat dit door appellant op 10 oktober 2000 ondertekende formulier, waarvan appellant een copie heeft overgelegd bij zijn op 25 juli 2001 bij Laser ontvangen bezwaarschrift, voor die datum niet door Laser werd ontvangen.
De beslissing van 2 november 2000 is nimmer als onbestelbaar bij Laser retour ontvangen. Verweerder gaat er daarom vanuit dat deze beslissing appellant wel heeft bereikt.
Voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van een naar behoren gemotiveerde uitzonderlijke omstandigheid heeft verweerder aansluiting gezocht bij de voor overmacht geldende criteria, zoals neergelegd in artikel 11, tweede lid, van Verordening (EEG) nr. 3887/92. Van overmacht is in dit geval geen sprake. Daarnaast heeft verweerder getoetst aan de inhoud van de door hem bij het verweer overgelegde interpretatienota's nr. 26 en 51 van de Europese Commissie. De in deze interpretatienota's genoemde gevallen zijn niet exact gelijk aan het geval van appellant. Daarom is er geen sprake van een uitzonderingsgeval als bedoeld in artikel 23, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 2342/99.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft ter ondersteuning van het beroep - samengevat - het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Het aanvankelijk ontbrekende formulier veebezetting is aan Laser op 10 oktober 2000 toegezonden. Daarmee beschikte verweerder over een volledige aanvraag. Daarenboven blijkt uit stallijsten en de landbouwtelling dat de bewuste 8 zoogkoeien wel degelijk werden aangehouden.
De premie over het verkoopseizoen dient dus alsnog te worden toegekend en ten onrechte werden de premierechten voor 2001 dus met 8 verminderd.
5. De beoordeling van het geschil
Het College stelt vast dat het beroep is ingesteld naar aanleiding van verweerders besluit van 23 januari 2002 betreffende de vermindering van de aan appellant toe te kennen premierechten voor het verkoopseizoen 2001. Uit het beroep van appellant, met name uit de aanvullende brief van 28 maart 2002, blijkt dat appellant zich evenmin kan verenigen met de beslissing waarbij zijn premieaanvraag voor het verkoopseizoen 2000 werd afgewezen. Het College is echter niet bevoegd een beroep betreffende de afwijzing van de premieaanvraag in behandeling te nemen, omdat er geen beslissing van verweerder is met betrekking tot een door appellant gemaakt bezwaar tegen deze afwijzing. Het College zal daarom uitsluitend uitspraak doen op het beroep tegen het besluit van 23 januari 2002
Niettemin acht het College het passend eerst het navolgende te overwegen omtrent de besluitvorming rond de premieaanvraag voor het verkoopseizoen 2000.
Appellant ontkent de beslissing van 2 november 2000 ooit ontvangen te hebben. Daartegenover staat verweerders standpunt dat deze beslissing wel degelijk ontvangen moet zijn omdat zij door Laser niet als onbestelbaar retour werd ontvangen. Verweerder beschikt echter, zoals ter zitting bevestigd, niet over gegevens, zoals bijvoorbeeld een postregistratiesysteem, die de verzending op de aangegeven datum aannemelijk kunnen maken.
Of onder deze omstandigheden het bezwaar dat appellant bij zijn brief van 5 mei 2001 gemaakt heeft tegen de beslissing van 2 november 2000 ontvankelijk geacht zou moeten worden, ligt eerst ter beoordeling van het College nadat verweerder daarover een beslissing heeft genomen en hiertegen beroep is ingesteld.
Met betrekking tot het hier aan de orde zijnde beroep van appellant overweegt het College als volgt.
Verweerder heeft terecht geoordeeld, dat de situatie waarin appellant verkeert geen overmacht oplevert.
Verweerder heeft het onderhavige geval vervolgens getoetst aan de inhoud van twee interpretatienota's van de Europese Commissie. In deze nota's formuleert de Commissie een standpunt inzake de toewijzing van premierechten in verschillende vanuit Spanje en het Verenigd Koninkrijk voorgelegde hypothetische gevallen.
Zo geeft de Commissie aan dat in een situatie, waarin een producent nagelaten heeft een premieaanvraag in te dienen maar wel langs andere weg kan aantonen dat hij de dieren waarvoor de premie wordt aangevraagd heeft aangehouden, bezwaarlijk een zo strenge strafmaatregel als het niet toewijzen van premierechten kan worden toegepast.
Verweerders gemachtigde heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat dit voorbeeld wel lijkt op de situatie waarin appellant verkeert, maar niet exact hetzelfde is. Verweerder volgt uitsluitend de door de Commissie in de interpretatienota's aangegeven wijze van besluitvorming als er sprake is van exact gelijke situaties.
Het College constateert dat verweerder op basis van de interpretatienota's het beleid voert om aan een producent, die geen premieaanvraag heeft ingediend, niet de strafmaatregel van het gehele verlies van premierechten op te leggen. Naar het oordeel van het College doet zich precies die situatie hier voor. Hetgeen appellant heeft ingediend is ongeschikt geoordeeld om als aanvraag in behandeling te worden genomen. Daarom acht het College het niet begrijpelijk dat in de onderhavige situatie tot het gehele verlies van premierechten is besloten.
Het voorgaande brengt het College tot de conclusie, dat het bestreden besluit in strijd met het bepaalde in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht is genomen nu het niet berust op een deugdelijke motivering en dat het derhalve voor vernietiging in aanmerking komt.
Het College zal derhalve het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen met inachtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van appellant.
Het College overweegt tenslotte dat het door appellant betaalde griffierecht door verweerder dient te worden vergoed.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw beslist op het bezwaar van appellant met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het door appellant betaalde griffierecht ten bedrage van € 109,-- (zegge: honderdennegen euro) aan hem wordt
vergoed;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die genoemd bedrag moet vergoeden.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2003.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas