5. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
5.1 Appellanten bestrijden niet het oordeel van de rechtbank dat appellante sub 2 en appellante sub 3 in de beslissing op bezwaar terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard nu zij geen rechtstreeks maar slechts een van hun contractuele relatie met appellante sub 1 afgeleid belang bij de weigering van invoer hebben. Dit brengt mee dat het hoger beroep voorzover mede ingediend door appellante sub 2 en appellante sub 3, zonder voorwerp is en derhalve niet-ontvankelijk zal dienen te worden verklaard.
5.2 De gronden van beroep stellen aan de orde of het door appellante sub 1 geproduceerde mengsel is begrepen onder de werkingssfeer van richtlijn 92/46/EEG zoals deze is bepaald in artikel 1, lid 1, van deze richtlijn.
Hiervoor moet worden beoordeeld of het betreffende mengsel voldoet aan de definitie van artikel 2, aanhef en onder 4, van richtlijn 92/46/EEG en kan worden aangemerkt als een product op basis van melk doordat het betreft een product dat is samengesteld uit melk dan wel of het mengsel voldoet aan de definitie van melk bestemd voor de bereiding van producten op basis van melk als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 2, van richtlijn 92/46/EEG. Weliswaar is het mengsel niet een product uitsluitend verkregen uit melk omdat het behalve uit magere melkpoeder tevens bestaat uit suiker en cacao, maar een bestanddeel van het mengsel, te weten magere melkpoeder, is geïsoleerd beschouwd melk of een zuivelproduct.
5.3 De rechtbank heeft in de uitspraak waarvan appèl richtlijn 92/46/EEG aldus geïnterpreteerd dat deze richtlijn van toepassing is, indien een bestanddeel van een halffabricaat melk of een melkproduct is. Zij heeft vervolgens geoordeeld dat het door appellante sub 1 geproduceerde mengsel dat afkomstig is uit een derde land dat niet op de derdelandenlijst staat, niet aan de vereisten van richtlijn 92/46/EEG voldoet en niet mag worden ingevoerd.
Beoordeeld moet worden of het begrip melk bestemd voor de bereiding van producten op basis van melk in artikel 2, aanhef en onder 2, van richtlijn 92/46/EEG aldus moet worden geïnterpreteerd dat het (ook) omvat zuivelbestanddelen van een product dat tevens andere, dat wil zeggen niet-zuivel-, bestanddelen bevat.
De rechtbank heeft haar interpretatie van artikel 2, aanhef en onder 4, van richtlijn 92/46/EEG met name doen steunen op het gestelde in een werkdocument (VI 8972/83-NL) dat bij brief d.d. 27 januari 1994 door Directeur-generaal C is gezonden aan de Permanente vertegenwoordiger van Nederland bij de EG (PVEU).
Het College stelt voorop dat het werkdocument, niettegenstaande de indruk die wordt gewekt door de brief waarmee het werkdocument ter kennis is gebracht van de Nederlandse autoriteiten, niet is aan te merken als een verordening, richtlijn of beschikking in de zin van artikel 249 EG, terwijl evenmin sprake is van een specifieke rechtsgrondslag op basis waarvan aan het document als besluit sui generis verbindende kracht toekomt. Dit is niet anders door de aantekening in meergenoemde brief waarmee het werkdocument aan PVEU werd aangeboden, inhoudende dat het werkdocument bij de toepassing van richtlijn 92/46/EEG door de lidstaten in aanmerking moet worden genomen. Bovendien bevat het werkdocument op de titelpagina de uitdrukkelijke mededeling dat het niet noodzakelijk het standpunt van de Commissie weergeeft. Dit laat onverlet dat de argumenten die in het werkdocument zijn neergelegd relevant kunnen zijn voor de interpretatie van richtlijn 92/46/EEG.
De door de rechtbank gevolgde interpretatie van artikel 2 van richtlijn 92/46/EEG, waarbij in geval van halffabrikaten de richtlijn van toepassing is indien het halffabrikaat een melkcomponent bevat, is gebaseerd op enerzijds de opvatting dat producten op basis van melk als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 4, van richtlijn 92/46/EEG uitsluitend eindproducten zijn en anderzijds de met richtlijn 92/46/EEG beoogde bijdrage tot het garanderen van een hoog beschermingsniveau van de volksgezondheid (vierde overweging van de preambule van richtlijn 92/46/EEG). De interpretatie waarbij artikel 2, aanhef en onder 4, van richtlijn 92/46/EEG uitsluitend betrekking heeft op eindproducten is ontleend aan het feit dat deze bepaling analoog is aan die in artikel 2, lid 2, van Verordening 1898/87 van de Raad van 2 juli 1987 betreffende de bescherming van de benaming van melk en zuivelproducten bij het in de handel brengen (Pb. 1987, L 182, blz. 36) (hierna: verordening 1898/87/EEG).
Deze argumenten acht het College niet volledig overtuigend. De doelstelling van richtlijn 92/46/EEG verschilt van de met verordening 1898/87/EEG beoogde vermijding van misleiding van de consument met een regeling met een passende etikettering en bescherming van de natuurlijke samenstelling van melk en zuivelproducten (tweede en derde overweging van de preambule van verordening 1898/87/EEG), zodat zelfs eventueel overeenstemmende bewoordingen niet zonder meer een identieke betekenis impliceren. Bij de uitleg van een gemeenschapsrechtelijke bepaling moet volgens vaste rechtspraak van het Hof niet alleen acht worden geslagen op de tekst van die bepaling maar moet ook rekening worden gehouden met de context ervan en met de doelstellingen die de regeling waarvan zij deel uitmaakt, nastreeft (in deze zin, ondermeer: arrest van het Hof van 16 december 1992, Krohn/HZA Hamburg-Jonas, C-194/91, Jur. blz. I-6661, punt 10; arrest van het Hof van 7 december 1995, Rockfon, C-449/93, Jur. blz. I-4291, punt 28; arrest van het Hof van 1 april 1993, Findling Wälzlager, C-136/91, Jur. blz. I-1793, punt 11; arrest van het Hof van 14 juni 2001, Kvaerner, C-191/99, Jur. blz. I-4447, punt 30 en arrest van het Hof van 16 januari 2003, Cipra en Kvasnicka, C-431/01, n.n.g., punt 35; arrest van het Hof van
28 januari 2003, Duitsland/Commissie, C-334/99, n.n.g., punt 118). De bewoordingen van artikel 2, aanhef en onder 4, van richtlijn 92/46/EEG op zich beschouwd, bieden naar het oordeel van het College geen aanknopingspunt voor een interpretatie waarbij met producten op basis van melk slechts is bedoeld producten die geen verdere bewerking ondergaan.
Het nagestreefde hoge beschermingsniveau van de volksgezondheid brengt evenmin zonder meer mee dat richtlijn 92/46/EEG dient te worden toegepast op melkcomponenten in halffabrikaten. De niet toepasselijkheid van richtlijn 92/46/EEG heeft immers geenszins tot gevolg dat de invoer van het betreffende mengsel is toegelaten zonder dat aan enige voorwaarde behoeft te zijn voldaan. Appellanten hebben in dit verband gewezen op de betekenis van richtlijn 97/78/EG en het Warenwetbesluit Invoer levensmiddelen uit derde landen.
Verweerder heeft in dit verband als argument gehanteerd de blijkens het arrest van het Hof van 21 september 1999 (Dadi en Verenigde Douane Agenten/RVV, C-106/97, Jur. blz. I-5983, punten 32 en volgende) in richtlijn 92/46/EEG vervatte gelijkwaardigheidseis ingevolge welke de in de richtlijn bedoelde producten dezelfde mate van bescherming op het stuk van de gezondheid van de mens bieden, ongeacht of zij van oorsprong zijn uit de Gemeenschap dan wel in de Gemeenschap worden ingevoerd. De overwegingen waaraan verweerder refereert betreffen evenwel de vraag of de Landen en Gebieden Overzee, en met name de Nederlandse Antillen, moeten worden beschouwd als derde landen voor de toepassing van hoofstuk III van richtlijn 92/46/EEG en derhalve niet de materiële werkingssfeer zoals die wordt bepaald in artikel 2 van richtlijn 92/46/EEG. Het geschil dat aan het College is voorgelegd betreft een daaraan voorafgaande vraag, te weten of het product een door de richtlijn bedoeld product is. Alleen bij een bevestigend antwoord op laatstgenoemde vraag is richtlijn 92/46/EEG van toepassing en moeten de producten dezelfde mate van bescherming op het stuk van de gezondheid van de mens bieden.
De tekst en de systematiek van richtlijn 92/46/EEG bieden naar het oordeel van het College argumenten voor een interpretatie van artikel 2, aanhef en onder 2, die meebrengt dat deze richtlijn juridisch noch feitelijk van toepassing is op producten waarvan melk of een zuivelproduct geen essentieel bestanddeel is. In de eerste plaats blijkt uit artikel 2, aanhef en onder 2, van richtlijn 92/46/EEG dat de samenstelling van melk slechts in beperkte mate mag worden gewijzigd. Deze beperkingen zijn zinledig indien onder deze definitie ook zou zijn begrepen een product dat naast melk ook andere bestanddelen bevat en deze bestanddelen niet van elkaar kunnen worden gescheiden. In de tweede plaats blijkt uit de tekst van artikel 2, aanhef en onder 4, van richtlijn 92/46/EEG dat alleen van producten op basis van melk sprake is indien de producten uitsluitend zijn verkregen uit melk of indien melk of een zuivelproduct een essentieel bestanddeel is. De tekst voorziet niet in toepasselijkheid van richtlijn 92/46/EEG indien melk of zuivelproducten gelet op de hoeveelheid of op het effect een niet-essentieel bestanddeel zijn. Systematisch is niet logisch te vereisen dat de melk of het zuivelproduct een essentieel bestanddeel is om vervolgens, indien het niet een essentieel bestanddeel betreft, de richtlijn van toepassing te achten op de component die niet als essentieel is aangemerkt. Richtlijn 92/46/EEG is dan immers steeds van toepassing indien melk een bestanddeel is van een product ongeacht of het bestanddeel een wezenlijk bestanddeel is. In dat geval had volstaan kunnen worden te vereisen dat de melk of een zuivelproduct een bestanddeel is zonder dit bestanddeel als essentieel te kwalificeren. Aangezien de interpretatie van artikel 2, aanhef en onder 2 van richtlijn 92/46/EEG noodzakelijk is voor de beslechting van het geschil en deze interpretatie niet zo evident is, dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan omtrent de wijze waarop de gestelde vraag moet worden opgelost, is het College gehouden deze vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen voor te leggen.
5.4 Indien de interpretatie die door de rechtbank is gegeven aan artikel 2, aanhef en onder 2 alsmede aan artikel 2, aanhef en onder 4, van richtlijn 92/46/EEG juist zou zijn en de hiervoor aangeduide prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord, komt aan de orde of richtlijn 92/46/EEG van toepassing is op alleen het bestanddeel melk dan wel op het mengsel dat het melkbestanddeel bevat. In de eerstgenoemde interpretatie is vereist dat het magere melkpoeder in het mengsel is afkomstig uit een land dat voorkomt op de lijst van derde landen voorzien in artikel 23 van richtlijn 92/46/EEG en vergezeld gaat van een gezondheidscertificaat als bedoeld in laatstgenoemde bepaling. Hierbij is derhalve niet van belang dat het mengsel dat door appellante sub 1 is geproduceerd afkomstig is uit Aruba. In laatstgenoemde interpretatie daarentegen is relevant, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, dat het door appellante sub 1 geproduceerde mengsel afkomstig is uit een derde land dat niet op de derde landenlijst staat.
Aangezien zowel artikel 22 als artikel 23 van richtlijn 92/46/EEG de in artikel 2 van richtlijn 92/46/EEG gedefinieerde begrippen hanteren lijkt een interpretatie van artikel 22 van richtlijn 92/46/EEG waarbij deze richtlijn slechts van toepassing is op het bestanddeel melk geenszins uitgesloten. Om in geval de hiervoor genoemde prejudiciële vraag bevestigend wordt beantwoord terzake zekerheid te krijgen is het College gehouden ook deze vraag aan het Hof voor te leggen.
5.5 Indien de interpretatie van het begrip zuivelproducten in artikel 2, aanhef en onder 4, van richtlijn 92/46/EEG zou meebrengen dat richtlijn 92/46/EEG niet van toepassing is op de melkcomponent in een product, zal dit tot de conclusie leiden dat de rechtbank richtlijn 92/46/EEG op onjuiste gronden van toepassing heeft geacht. Alsdan moet worden beoordeeld of deze richtlijn op andere grond van toepassing is. Beoordeeld zal dan moeten worden of het mengsel dat door appellante sub 1 is geproduceerd en door appellante sub 3 ten invoer is aangegeven, moet worden aangemerkt als een product samengesteld uit melk. Beslissend is dan of het magere melkpoeder een essentieel bestanddeel is. Deze toepassing door het College vooronderstelt de interpretatie van artikel 2, aanhef en onder 4, van richtlijn 92/46/EEG met name wat betreft de betekenis van het criterium "essentieel bestanddeel". De bepaling voorziet dat van een essentieel bestanddeel sprake kan zijn vanwege de hoeveelheid dan wel vanwege het effect van het melkbestanddeel. Verweerder interpreteert in zijn instructie Melk: Melk en melkproducten voor menselijke consumptie dit criterium aldus dat samengestelde producten voor tenminste voor 50 % uit melk bestaan dan wel ze een duidelijk kenmerk van een melkproduct bezitten. De richtlijn bevat echter niet de kwantificering zoals die door verweerder bij wijze van interpretatie van artikel 2, aanhef en onder 4, van richtlijn 92/46/EEG wordt gehanteerd. Zou deze kwantificering een onjuiste uitleg vormen van genoemde bepaling dan is van belang te weten of sprake is van een essentieel bestanddeel, door de hoeveelheid, indien melk of een zuivelproduct 15,15 % vormt van een mengsel dat verder bestaat uit 75,75 % suiker en 9,1 % cacao.
Indien de interpretatie van artikel 2, aanhef en onder 4, van richtlijn 92/46/EEG zou meebrengen dat de magere melkpoeder niet qua hoeveelheid een essentieel bestanddeel is van het product is voor de beslechting van het geschil noodzakelijk vast te stellen of het effect van de magere melkpoeder kenmerkend is voor het product. Te dien einde moet artikel 2, aanhef en onder 4, laatste zinsnede, van richtlijn 92/46/EEG in het licht van de volgende feiten worden geïnterpreteerd. Uit de door appellanten overgelegde mededeling uitslag monsteronderzoek van de Douane District Rotterdam d.d. 14 maart 2001 blijkt dat het mengsel wordt ingedeeld onder goederencode 1806 2095, dat wil zeggen wordt aangemerkt als een andere bereiding voor menselijke consumptie die cacao bevat, in de vorm van een pasta, poeder, korrels of dergelijke, in een verpakking met een inhoud per onmiddellijke verpakking van meer dan twee kilogram, andere, met een sacharosegehalte (het gehalte aan invertsuiker, berekend als sacharose, daaronder begrepen) van 70 of meer gewichtspercenten. Het product is samengesteld overeenkomstig de specificatie van de afnemer die het product verder verwerkt tot het eindproduct chocolademelk. Gelet op deze overweging acht het College zich onder de hiervoor aangegeven voorwaarden, gehouden ook terzake van de interpretatie van artikel 2, aanhef en onder 4, van richtlijn 92/46/EEG het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen een prejudiciële beslissing te verzoeken.
5.6 Het beroep van appellanten op het vertrouwens - en het rechtszekerheidsbeginsel kan eerst ten volle worden beoordeeld nadat het Hof van Justitie uitspraak heeft gedaan.