6. De beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, eerste lid, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan de voorzieningenrechter van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag naar het rechtskarakter van het vervatte in het schrijven van 25 november 2002. Naar zijn oordeel kan de inhoud daarvan voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit worden gelijkgesteld. Hij overweegt dienaangaande als volgt.
Artikel 2.3.4.2 van de APV bepaalt dat binnen de 13 weken na de datum, waarop de aanvraag met bijbehorende bescheiden is binnengekomen wordt beslist.
Verweerder heeft ter zitting evenwel medegedeeld dat hij niet tot beslissing is overgegaan en zelfs niet heeft geverifieerd of de aanvragen compleet waren, omdat de aanvragen niet voor inwilliging vatbaar zouden zijn indien de vergunningen van de huidige exploitanten van de twee halvergunningen in de buitenschil zouden worden verlengd. Hoewel de APV geen voorziening kent ter verlenging van de termijn van 13 weken staat deze bepaling naar voorlopig oordeel niet in de weg aan een verlenging op verzoek van de aanvrager. Deze zou anders immers zijn aanvrage tijdelijk in dienen te trekken teneinde de feitelijke verlenging te bewerkstelligen. Aangenomen mag worden dat de regelgever niet heeft beoogd zodanige praktijk te bewerkstelligen.
Verweerder heeft verzoekster bij brief van 23 oktober 2002 voorgesteld de termijn van 13 weken te verlengen tot zal zijn beslist op haar bezwaarschriften inzake verweerders beslissingen op de voor 2002 ingediende aanvragen. Verzoekster heeft, zo blijkt uit haar brief van 8 november 2002, slechts onder voorwaarde ingestemd met dit voorstel. Hoewel het schrijven van 25 november 2002 op dit punt geen expliciete overwegingen bevat, kan dit schrijven niet anders worden opgevat dan als een afwijzing van deze voorwaarde. Door deze afwijzing komt aan de instemming van verzoekster bij de verlenging van de beslistermijn geen betekenis meer toe, zodat verweerder, mede gelet op de verstreken tijd sinds het indienen van de aanvragen, gehouden was alsnog - en wel op korte termijn - een beslissing te nemen. Uit de brief van 25 november 2002 valt evenwel niet anders af te leiden dan dat verweerder hiertoe niet zou over gaan. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is derhalve sprake van een schriftelijke weigering een beslissing op de aanvragen te nemen. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb wordt zo'n weigering voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld. Voor de stelling van verzoekster dat het schrijven van 25 november 2002 dient te worden gezien als een definitieve afwijzing van de aanvragen valt in deze brief geen aanknopingspunt te vinden.
De voorzieningenrechter stelt derhalve vast dat sprake is van een ontvankelijk bezwaar en dat hem de bevoegdheid toekomt een voorlopige voorziening te treffen, mits naar zijn oordeel sprake is van een spoedeisend belang dat dit vergt.
Uit vorenstaande overwegingen volgt dat verzoekster aanspraak kan maken op een beslissing op haar aanvragen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft ze daar ook een voldoende spoedeisend belang bij. Aangezien verweerder vooralsnog nalaat zo'n beslissing te nemen en kennelijk ook niet voornemens is op korte termijn hiertoe over te gaan, ziet de voorzieningenrechter dan ook aanleiding om verweerder bij wijze van voorlopige voorziening op te dragen dit alsnog te doen. Bij het bepalen van de termijn waarbinnen dit besluit dient te worden genomen, heeft de voorzieningenrechter het volgende meegewogen.
De APV van verweerders gemeente geeft met betrekking tot het verlenen van halvergunningen het volgende beeld. Verweerder komt de bevoegdheid toe vergunning te verlenen aan een maximum aantal hallen, welke ook nog een door verweerder te bepalen maximum aantal speelautomaten mogen plaatsen. Er is sprake van een aantal verplichte weigeringsgronden. De aan verweerder gelate discretionaire ruimte is aldus ruim. Hij is geenszins gehouden in geval van aanvragen een halvergunning te verlenen, ook al is het maximum aantal hallen nog niet bereikt. Evenmin is hij gehouden tot verbinding van een voorwaarde aan een vergunning, inhoudende plaatsing van het maximum aantal speelautomaten of tot plaatsing van kansspelautomaten. Er is derhalve geen sprake van dat de beslissing op een aanvrage een gebonden beschikking zou zijn. Het enige waartoe verweerder is gehouden, is te beslissen op een aanvrage en wel binnen 13 weken. Tevens is hij gehouden ter voorbereiding op zodanige beslissing zo nodig de aanvrager in de gelegenheid te stellen de aanvrage aan te vullen. Wanneer verweerder nu, zoals hier, wordt geconfronteerd met een aantal aanvragen ter verkrijging van een halvergunning in de buitenschil dat het maximum aantal voor deze categorie te boven gaat ligt het, gelet op het in artikel 2.3.3.3 van de APV neergelegde maximumstelsel en de daarmee samenhangende weigeringsgrond van artikel 2.3.4.5, eerste lid, aanhef en onder a, van de APV voor de hand dat verweerder de vier aanvragen, in casu de twee van verzoekster en de aanvragen - inmiddels ingediend - van De K en de K in samenhang beoordeelt en beslist waarbij ook de eerder door verzoekster geformuleerde bezwaren tegen vergunningverlening aan laatstgenoemden mede een rol dienen te spelen. Het is hierbij ook aan verweerder om te bepalen of en zo ja welk gewicht hij toekent aan de omstandigheid dat een verzoek(st)er reeds eerder over een halvergunning beschikt(e). Wanneer aldus wordt beslist is het voor diegenen, aan wie geen halvergunning wordt verleend ook mogelijk om, indien hun belangen rechtstreeks bij die besluiten zijn betrokken, tegen de beslissingen tot verlening van de halvergunningen aan anderen bezwaar te maken, teneinde te voorkomen dat die vergunningen formele rechtskracht verkrijgen, hetgeen de afdoening van hun eigen aanvragen in de door hen gewenste zin zou kunnen frustreren. De eventuele aanvulling van de aanvragen en de samenhangende beoordeling rechtvaardigen naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat verweerder voor het nemen van een beslissing een termijn van acht weken na verzending van deze uitspraak wordt gegund.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster onvoldoende belang bij het uitvaardigen van verboden als door haar gevraagd. Verzoekster komt, gelet op het vorenoverwogene, immers als gevolg van dergelijke verboden niet eerder in aanmerking voor een halvergunning als door haar gevraagd en heeft het zelf in de hand om te voorkomen dat de verlening van een halvergunning aan een ander, voor zover haar belangen hier rechtstreeks bij zijn betrokken, een definitief karakter krijgt.
Al hetgeen verzoekster overigens heeft verzocht, wordt derhalve afgewezen.
De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding te bepalen dat het door verzoeksters betaalde griffierecht door verweerder wordt vergoed, onder veroordeling van verweerder in de proceskosten aan de zijde van verzoekster. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten vastgesteld op € 322,--, waarbij 1 punt is toegekend voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en het gewicht van de zaak is bepaald op licht (0,5), met een waarde per punt van € 322.