ECLI:NL:CBB:2003:AF6812

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/93
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag voor haalbaarheidsproject in de kaasindustrie

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 maart 2003 uitspraak gedaan in het geschil tussen A Holding B.V. en de Minister van Economische Zaken. A Holding B.V. had een subsidie aangevraagd voor een haalbaarheidsproject gericht op een nieuw productieproces voor het ontkorsten van kaas. De aanvraag werd ingediend op 1 augustus 2000, maar de subsidie werd uiteindelijk afgewezen door de Minister op 25 september 2001. De afwijzing was gebaseerd op de stelling dat het project niet volledig door een derde partij was uitgevoerd, zoals vereist door de Subsidieregeling haalbaarheidsprojecten MKB. De Minister stelde dat de directeur van appellante, de heer A, een significante rol had gespeeld in de uitvoering van het project, wat in strijd was met de voorwaarden van de regeling.

Appellante voerde aan dat de heer A slechts als adviseur had gefungeerd en dat de daadwerkelijke uitvoering van het onderzoek was gedaan door de externe partij C. Tijdens de zitting op 23 januari 2003 werd het standpunt van beide partijen verder toegelicht. Het College oordeelde dat de betrokkenheid van de heer A bij het project niet in overeenstemming was met de vereisten van de Subsidieregeling, die stipuleert dat de activiteiten door een derde moeten worden uitgevoerd. Het College concludeerde dat de Minister op juiste gronden had beslist dat de subsidie niet kon worden verleend, omdat niet was voldaan aan de voorwaarden van de regeling.

De uitspraak benadrukt het belang van de strikte naleving van de voorwaarden voor subsidieaanvragen en de noodzaak voor aanvragers om ervoor te zorgen dat de uitvoering van projecten daadwerkelijk door een onafhankelijke derde partij plaatsvindt. Het College verklaarde het beroep van A Holding B.V. ongegrond en er werden geen proceskosten aan de Minister opgelegd.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
(vijfde enkelvoudige kamer)
No. AWB 02/93 6 maart 2003
27364 Kaderwet EZ-subsidies
Subsidieregeling haalbaarheidsprojecten MKB
Uitspraak in de zaak van:
A Holding B.V., te B, appellante,
gemachtigde: A, directeur van appellante,
tegen
de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. W.A. Lips, werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 9 januari 2002 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 12 december 2001.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellante tegen het besluit van verweerder op appellantes aanvraag om subsidie in het kader van de Subsidieregeling haalbaarheidsprojecten MKB 1998 (Stcrt. 1997, nr. 237, hierna: de Subisidieregeling).
Bij brief gedagtekend 2 februari 2002 heeft appellante de gronden van haar beroep aangevoerd. Bijgevoegd is een verklaring van C, te D, d.d. 4 februari 2002.
Onder dagtekening 14 maart 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 26 maart 2002 heeft appellante op het verweerschrift gereageerd.
Onder dagtekening 1 mei 2002 heeft verweerder zijn verweerschrift aangevuld.
Op 23 januari 2003 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar partijen bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader hebben uiteengezet. Aan de zijde van appellante is tevens verschenen ir. J.A. Thonus, adviseur bij de Stichting Syntens, te Enschede, die als adviseur van appellante bij brief van 26 maart 2002 aan het College zijn visie op deze zaak kenbaar heeft gemaakt.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Subsidieregeling was, onder meer, het volgende bepaald:
"Artikel 1. In deze regeling wordt verstaan onder:
(…)
c. haalbaarheidsproject: een activiteit, gericht op het tot stand brengen van een schriftelijk rapport, inhoudende een systematisch opgezette en afgeronde analyse en inschatting van de mogelijkheden van het invoeren van een technologische vernieuwing in een productieproces in de onderneming van de aanvrager, respectievelijk het gebruiken van voor de aanvrager nieuwe technische kennis in een product van of bij de dienstverlening door die onderneming.
Artikel 2.- 1. De minister verstrekt op aanvraag een subsidie aan een ondernemer die voor eigen rekening en risico een haalbaarheidsproject laat uitvoeren door een derde die niet tot dezelfde groep behoort als de aanvrager.
(…)
Artikel 8. De minister beslist in ieder geval afwijzend op een aanvraag:
a. indien de aanvraag niet voldoet aan deze regeling;
(…)"
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij daartoe bestemd formulier, door verweerder ontvangen op 1 augustus 2000, heeft appellante een aanvraag ingediend ter verkrijging van subsidie in het kader van de Subsidieregeling voor het project 'Haalbaarheidsstudie naar een nieuw productieproces voor het ontkorsten van kaas'. Bij voornoemd formulier heeft appellante onder meer de projectbeschrijving en een offerte van C d.d. 30 november 2000 gevoegd, waarin de onderzoekskosten op een bedrag van
fl. 112.750,-, exclusief BTW, worden begroot.
- Bij besluit van 12 december 2000 heeft verweerder de aanvraag ingewilligd, in dier voege dat subsidie wordt toegekend tot een bedrag van fl. 25.000,- (€ 11.344,51).
- Bij daartoe bestemd formulier, door verweerder ontvangen op 7 augustus 2001, heeft appellante in het kader van de Subsidieregeling een aanvraag ingediend ter vaststelling van voornoemde verleende subsidie. Bij dit formulier heeft appellante onder meer het rapport van voornoemd haalbaarheidsonderzoek van C d.d. 5 juli 2001 gevoegd, alsmede de factuur van C d.d. 7 juli 2001 terzake van de rapportage over het onderhavige haalbaarheidsonderzoek ad fl. 7.500,-, exclusief BTW. Tevens zijn bijgevoegd diverse facturen van ondernemingen geadresseerd aan appellante met daarop vermeld de door deze ondernemingen ten behoeve van appellante geleverde goederen en verrichtte diensten, alsmede de betalingsbewijzen van deze facturen van appellante.
- Verweerder heeft op 10 september 2001 en 18 september 2001 telefonisch nadere informatie ingewonnen bij appellante en C. Van die telefonische gesprekken is een telefoonverslag d.d. 18 september 2001 voorhanden, dat luidt als volgt:
"Gesprek 1: met de heer D (C) op 10 sept. 2001
(…)
Gesprek 3: met de heer A op 18 sept. 2001
Inhoud gesprekken:
Gesprek 1:
Gevraagd naar de resultaten van de tests. D antwoordde dat die in het bezit zijn van de heer A, omdat A ook degene is geweest die de tests heeft uitgevoerd i.s.m. de firma E (…). C acteerde hierbij als raadgevende partij: zij hebben de lijst opgesteld met uit te voeren test, aldus D. (…)
(…)
Gesprek 3:
(…)
Gevraagd waarom de declarabele kosten lager zijn uitgevallen: ten eerste, (…),
ten tweede omdat hij veel dingen zelf heeft gedaan.
Tijdens het gesprek gaf A aan dat hij van de firma E een machine had gehuurd. (…)."
- Bij besluit van 25 september 2001 heeft verweerder appellantes verzoek om vaststelling van de subsidie afgewezen.
- Bij brief van 10 oktober 2001 heeft appellante tegen dit besluit bezwaar gemaakt. In dit bezwaarschrift heeft appellante het volgende vermeld:
"Uw eerste argument is dat uit telefoongesprekken de indruk is ontstaan dat tests door mijzelf, en niet door C als externe derde, zou zijn uitgevoerd. Dit is onjuist, de tests zijn zoals bedoeld uitgevoerd door C, maar vanzelfsprekend ben ik daarbij aanwezig geweest om resultaten te zien en te beoordelen. U zult begrijpen, en billijken, dat in mijn aanwezigheid ik ook hand- en spandiensten heb verricht, hetgeen de kosten van het onderzoek beperkt. (…).
- Op 14 november 2001 is appellante op haar bezwaar gehoord. In het verslag van dat gehoor staat het volgende vermeld:
"Appellante: De heer D is de bedenker. Hij opperde de ideeën. (…)
Ik heb, gezien mijn kennis van kaas, de ideeën wel aangevuld.
Vervolgens heb ik een bevriend bedrijf bereid gevonden om een locatie in een machinefabriek ter beschikking te stellen en heb ik apparaten geleend van verschillende andere bedrijven, die ik ken.
(…)"
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het standpunt van verweerder
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
"Op grond van de gegevens die ik tot mijn beschikking heb, stel ik vast dat het project niet afzonderlijk door een derde wordt uitgevoerd. U werkt immers samen met de derde partij om het project ter uitvoer te brengen. Bij de uitvoering van het project heeft u onder meer uw (bevriende) relaties benaderd om ruimte dan wel apparaten voor het project aan u ter beschikking te stellen. Dit geeft naar mijn mening aan dit u terdege betrokken bent geweest bij de uitvoering van het project. Ook het gegeven dat u testwerkzaamheden heeft verricht, vormt voor mij een aanwijzing voor een vergaande betrokkenheid van u bij het project. Ik concludeer dan ook dat het project niet voor rekening en risico van een derde is uitgevoerd. Ik wil hier nogmaals benadrukken dat het project een onderzoek moet betreffen van een derde en niet van de aanvrager.
Gelet op het voorgaande kan niet worden gesteld dat het haalbaarheidsproject een onderzoek betreft van een derde naar de mogelijkheden om een technologische vernieuwing in te voeren of nieuwe technische kennis te gebruiken bij de onderneming van de aanvrager.
Conclusie
Nu het project niet volledig door een derde partij is uitgevoerd, ben ik van oordeel dat de uit te voeren werkzaamheden niet zijn aan te merken als een haalbaarheidsonderzoek in de zin van de Subsidieregeling.
(…)"
In aanvulling op het bovenstaande heeft verweerder in het verweerschrift, de aanvulling op het verweerschrift en ter zitting het volgende aangevoerd.
Niet aannemelijk is dat de directeur van appellante zich niet met de daadwerkelijke proefnemingen heeft bemoeid. Verweerder baseert zich hiervoor op een telefonische verklaring van C d.d. 10 september 2001 en de verklaring van appellante bij de hoorzitting in bezwaar. Ook blijkt uit de bij het haalbaarheidsrapport overgelegde rekeningen dat de directeur van appellante een aanzienlijk deel van de werkzaamheden zelf heeft verricht.
Doorslaggevende reden voor afwijzing van de aanvraag om vaststelling van de subsidie is echter niet gelegen in de niet-uitvoering van het project door een derde, doch in de omstandigheid dat appellante een ander haalbaarheidsonderzoek heeft uitgevoerd dan zij aanvankelijk bij de aanvraag om verlening van subsidie, in het projectplan, had opgegeven.
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft ter ondersteuning van het beroep, samengevat weergegeven, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd.
Ten onrechte heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat met het project 'Haalbaarheidsstudie naar een nieuw productieproces voor het ontkorsten van kaas' geen sprake is van een onderzoek dat is uitgevoerd door een derde. Verweerder is er ten onrechte van uitgegaan dat de directeur van appellante, de heer A, een groot deel van het onderzoek zelf heeft verricht. Gelet op de bezigheden van de heer A in het bedrijf van appellante is dit reeds niet mogelijk.
Het haalbaarheidsonderzoek is uitgevoerd door een derde, C, die niet tot de groep van appellante behoort. De heer A is bij het onderzoek slechts aanwezig geweest als adviseur en controleur van het eindproduct. Hij heeft zich niet bezig gehouden met de daadwerkelijke proefnemingen. Omdat de regelgeving in de levensmiddelenbranche zeer streng is, heeft de heer A gemeend controle te moeten uitoefenen. Hij heeft slechts hand- en spandiensten van geringe omvang verricht.
De kosten van het onderzoek, zoals vermeld op de factuur van C zijn lager uitgevallen dan aanvankelijk was geraamd, omdat appellante gebruik heeft gemaakt van diensten van haar relaties. De kosten daarvan heeft appellante rechtstreeks aan hen voldaan. Dit is slechts gedaan om de kosten van het onderzoek zo laag mogelijk te houden.
Mogelijk door onervarenheid van appellante en C bij de verslaglegging over een onderzoek als het onderhavige, voldoet de onderhavige rapportage niet geheel aan de gestelde eisen. Het is niet redelijk om appellante hiervan een verwijt te maken. De procedure is zo zorgvuldig mogelijk gevoerd.
Verwezen wordt naar de verklaring van C d.d. 4 februari 2002 en de brief van haar adviseur, ir. J.A. Thonus d.d. 26 maart 2002.
5. De beoordeling van het geschil
In dit geding is aan de orde of verweerder op juiste gronden heeft beslist dat appellante met de activiteiten in het kader van het project 'Haalbaarheidsstudie naar een nieuw productieproces voor het ontkorsten van kaas' niet heeft voldaan aan de voorwaarde dat zij die activiteiten laat uitvoeren door een derde die niet tot dezelfde groep behoort als appellante, in de zin van het hiervoor onder rubriek 2.1 aangehaalde artikel 2, eerste lid, van de Subsidieregeling. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Verweerder heeft zich ter zitting bij het College op het standpunt gesteld dat de doorslaggevende reden voor de afwijzing van de aanvraag om vaststelling van de subsidie niet is gelegen in de niet-uitvoering van het onderhavige project door een derde, doch in de omstandigheid dat appellante een ander haalbaarheidsonderzoek heeft uitgevoerd dan zij aanvankelijk bij de aanvraag om verlening van subsidie, in het projectplan, had opgegeven.
Het College overweegt ten aanzien hiervan dat deze afwijzingsgrond, die verweerder kennelijk aan het bestreden besluit ten grondslag wenst te leggen, niet met zoveel woorden uit het bestreden besluit blijkt, terwijl evenmin duidelijk is geworden op welke bepaling van de Subsidieregeling dit standpunt gebaseerd is.
Het College overweegt voorts dat de afwijzingsgrond en de motivering die verweerder blijkens het bestreden besluit, zoals toegelicht in zijn verweerschrift en de aanvulling daarop, aan het door hem genomen besluit ten grondslag heeft gelegd, evenwel voldoende zijn om te oordelen dat verweerder op juiste gronden heeft beslist dat geen subsidie kan worden verleend, aangezien niet is voldaan aan het vereiste van voornoemd artikel 2, eerste lid, van de Subsidieregeling.
Het College heeft bij dit oordeel betrokken de door appellante zelf verstrekte gegevens, hierboven in rubrieken 2.2 en 4 weergegeven. Hierbij kent het College allereerst betekenis toe aan het door appellante gestelde in haar bezwaarschrift. Hierin heeft appellante zelf aangegeven dat haar directeur, de heer A, bij de uitvoering van het onderhavige onderzoek aanwezig was en daarbij hand- en spandiensten heeft verricht, alsmede dat hij de resultaten van de tests heeft beoordeeld. Voorts kent het College betekenis toe aan de verklaring van de directeur van appellante ter gelegenheid van de hoorzitting, waarin hij heeft verklaard dat hij de ideeën voor het project heeft aangevuld. Ook heeft de heer A bij die gelegenheid verklaard dat hij in het kader van het onderhavige onderzoek zelf een bevriende relatie heeft benaderd teneinde een locatie in een machinefabriek ter beschikking gesteld te krijgen en dat hij apparaten heeft geleend van verschillende, hem bekende, andere bedrijven. Tevens acht het College van belang dat appellante in haar aanvullend beroepschrift heeft gesteld dat de heer A bij de uitvoering van het project aanwezig is geweest als adviseur en controleur van het eindproduct.
Ook heeft appellante in haar reactie op het verweerschrift aangegeven dat zij zoveel mogelijk van bestaande relaties gebruik heeft gemaakt.
Het College heeft bij dit oordeel evenzeer betrokken de notitie van 18 september 2001 met betrekking tot het telefonisch onderhoud van gelijke datum met de heer A, hiervoor in rubriek 2.2 weergegeven. In die notitie is neergelegd dat de heer A heeft verklaard dat hij veel dingen zelf heeft gedaan, dat hij van de firma E een machine heeft gehuurd en dat als gevolg hiervan de declarabele kosten lager zijn uitgevallen.
Ook is voornoemde notitie van betekenis in verband met het telefonisch onderhoud met C op 10 september 2001. In dit telefonisch onderhoud is zijdens C verklaard dat de heer A degene is geweest die de tests heeft uitgevoerd, zulks in samenwerking met de firma E, alsook dat appellante en de firma E de lijst met de uit te voeren tests hebben opgesteld.
Verder wordt door het College in aanmerking genomen de offerte bij de projectomschrijving van C d.d. 30 november 2000, die een bedrag van fl. 112.750,- (€ 51.163,72) betreft en de factuur van C d.d. 7 juli 2001 die een uiteindelijk gedeclareerd bedrag van fl. 7.500,- betreft. Eveneens worden in aanmerking genomen de diverse facturen van andere ondernemingen geadresseerd aan appellante met daarop vermeld de terzake van door bedoelde ondernemingen ten behoeve van appellante geleverde goederen en verrichtte diensten in het kader van het onderhavige onderzoek en de betalingsbewijzen van appellante.
Uit het vorenstaande concludeert het College dat appellante zelf activiteiten in het kader van het project 'Haalbaarheidsstudie naar een nieuw productieproces voor het ontkorsten van kaas' heeft verricht, die zich richten op het adviseren aan C, het verrichten van testwerkzaamheden, het controleren en het beoordelen van die tests, de daarbij te betrekken bedrijven en de te gebruiken machinerieën en andersoortige benodigdheden. Dergelijke activiteiten verhouden zich niet met de in artikel 2, eerste lid, van de Subsidieregeling neergelegde voorwaarde dat zij die activiteiten laat uitvoeren door een derde die niet tot dezelfde groep behoort als zijzelf.
Deze voorwaarde is immers van cruciaal belang in het kader van de doelstelling van de Subsidieregeling om ondernemers te stimuleren tot het invoeren van nieuwe technologieën in productieprocessen in hun onderneming, onderscheidenlijk het gebruiken van voor die ondernemers nieuwe kennis in hun producten of dienstverlening.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder op juiste gronden geoordeeld dat appellante met dit project niet heeft voldaan aan dit in voornoemd artikel neergelegde vereiste.
De stelling van appellante dat haar directeur slechts hand- en spandiensten heeft verricht uit kostenbesparingsoogpunt leidt niet tot een ander oordeel. Dat noch appellante, naar zij heeft gesteld, noch C ervaring hebben in het rapporteren doet aan het vorenstaande evenmin af. Gelet hierop leiden de verklaringen van de adviseurs van appellante, C d.d. 4 februari 2002 en ir. J.A. Thonus d.d. 26 maart 2002 evenmin tot een andersluidend oordeel.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.A. van der Ham, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Rapmund, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2003.
w.g. M.A. van der Ham w.g. I.K. Rapmund