5. De beoordeling van het geschil
Bij het besluit van 24 januari 2003 heeft verweerder zijn eerdere beslissing op bezwaar van 3 mei 2001 ingetrokken. Het beroep van appellant moet ingevolge het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 24 januari 2003. Nu gesteld noch gebleken is dat appellant nog een zelfstandig belang heeft bij een beoordeling van het ingetrokken besluit van 3 mei 2001, welk besluit - zij het op andere gronden - evenals het besluit van 24 januari 2003 een ongegrondverklaring van het bezwaar inhoudt, zal het College zich bij de beoordeling van het beroep tot laatstgenoemd besluit beperken.
Niet meer in geschil is dat, uitgaande van het voorheen daadwerkelijk op het bedrijf van appellant aantal aanwezige mestkuikens en de uitbreiding van dat aantal ten gevolge van de vergunningverlening op grond van de Wm, wordt voldaan aan de uitbreidingseis van artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Mw. Derhalve is uitsluitend de vraag aan de orde of, nu ingevolge de aanhef van voormeld artikellid in een dergelijk geval de (extra) omvang van het pluimveerecht wordt bepaald overeenkomstig de bij het Uitvoeringsbesluit te stellen regels, verweerder zich op goede gronden op het standpunt stelt dat appellant gelet op het bepaalde in - artikel 4 van - het Uitvoeringsbesluit niet voor extra pluimveerechten in aanmerking kan komen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, Uitvoeringsbesluit wordt het overeenkomstig hoofdstuk V, titel 2, paragraaf 3 - met uitzondering van de artikelen 58k en 58m - Mw bepaalde pluimveerecht vermeerderd aan de hand van de door de belanghebbende bij diens melding op grond van artikel 58k, eerste lid, Mw aangegeven hoeveelheid fosfaat. Op grond van het tweede lid van artikel 4 Uitvoeringsbesluit komt, indien dit althans leidt tot een geringere hoeveelheid dan de hoeveelheid berekend op grond van het bepaalde onder a. van dit artikellid, die aangegeven hoeveelheid overeen met het verschil in mestproductie tussen het ingevolge de (nieuwe) milieuvergunning toegestane aantal kippen/kalkoenen en het aantal dat voor die vergunning kon worden gehouden. Dit leidt op grond van het bepaalde in artikel 4, tweede lid en onder b, 2e , uitzondering indien het verschil tussen het aantal kippen/kalkoenen dat op grond van de (nieuwe) milieuvergunning kan worden gehouden en het aantal dat zou kunnen worden gehouden indien de daar bedoelde berekening wordt gevolgd tot een geringer aantal leidt.
Vaststaat dat zowel de voor de inrichting van appellant op 21 februari 1995 verleende milieuvergunning als de voordien geldende vergunning van 19 juni 1992 betrekking hebben op een aantal van 70.000 kippen (vleeskuikens). Dit verschil in (mestproductie van) het aantal vergunde kippen als bedoeld in artikel 4, tweede lid, Uitvoeringsbesluit is derhalve nihil. Nu het kleinste verschil gelet op het vorenstaande prevaleert is verweerder hier terecht vanuit gegaan.
Dit zou slechts anders zijn, indien juist is de stelling van appellant dat het aantal dieren dat op grond van de oude vergunning was toegestaan, als gevolg van het (gedeeltelijk) vervallen van die vergunning ingevolge artikel 8.18 Wm is verminderd. Hiervan is slechts sprake indien (een deel van) de inrichting, nadat de vergunning onherroepelijk geworden is, niet binnen drie jaar is voltooid en in werking gebracht. Verweerder heeft er in dit verband terecht op gewezen dat - zelfs - tussen de datum van verlening van de oude vergunning, welke datum voorafgaat aan het onherroepelijk worden van die vergunning, en de datum van de nieuwe vergunning nog geen periode van drie jaar verstreken is. Gelet op het bepaalde in artikel 8.18 Wm kan van het - gedeeltelijk - vervallen van de eerdere vergunning dan ook geen sprake zijn. Verweerder is derhalve in zijn besluit van 24 januari 2003 terecht uitgegaan van het - nihil bedragende - verschil (in mestproductie) tussen het aantal voorheen en het aantal op basis van de nieuwe milieuvergunning toegestane dieren.
De conclusie is derhalve dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant ingevolge het bepaalde in artikel 58k, eerste lid, aanhef en onder a, Mw juncto artikel 4 Uitvoeringsbesluit niet voor extra pluimveerechten in aanmerking komt.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.