7. De beoordeling van het geschil
7.1 Het College verwerpt het betoog dat ertoe strekt dat appellanten sub 1, 3, 4, 5 en 6, voor over het betreft een aantal middelen, niet ontvankelijk zouden zijn in hun beroep omdat zij vanwege de omstandigheid dat de toelating van deze middelen is geëindigd, geen procesbelang meer hebben. Genoemde appellanten houden een belang bij een oordeel over de rechtmatigheid van de wijziging van het Wettelijk Gebruiksvoorschrift en gebruiksaanwijzing in verband met een eventuele aanspraak op schadevergoeding. Dat de toelatingen inmiddels zijn beëindigd doet hieraan niet af.
7.2 Ingevolge artikel 6:13 Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een op bezwaar genomen besluit door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt tegen het oorspronkelijke besluit.
Appellanten sub 7 tot en met sub 10 hebben geen bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten. Deze besluiten zijn op de voorgeschreven wijze in de Staatscourant gepubliceerd (Stcrt. 1999, nrs. 50, 54, 57 en 64). Uit deze publicaties is kenbaar dat het gebruiksgebied van de betreffende middelen is gewijzigd. De bestreden beslissing verklaart de bezwaarschriften ongegrond en brengt geen verandering in de primaire besluiten. Appellanten sub 7 tot en met sub 10 worden door de bestreden beslissing op gelijke wijze geraakt als door de primaire besluiten zodat de aanleiding die zij hebben gezien in het bestreden besluit voor het instellen van beroep, eveneens aan de orde was in de primaire besluiten. Appellante sub 7 is bovendien, zoals uit de bedoelde publicaties kenbaar is, toelatinghouder van een aantal vergelijkbare producten als in de bestreden beslissing aan de orde en waarvan het gebruiksgebied eveneens is gewijzigd zonder dat tegen de betreffende beslissingen bezwaar is gemaakt.
Gelet op het voorafgaande kan niet worden staande gehouden dat appellanten sub 7 tot en met sub 10 niet kan worden verweten geen bezwaar te hebben ingesteld tegen de primaire besluiten, zodat artikel 6:13 Awb aan de ontvankelijkheid van hun beroep in de weg staat.
7.3 Ten aanzien van het betoog dat het CTB niet conform zijn gemandateerde bevoegdheid heeft besloten omdat het CTB beleid heeft ontwikkeld en niet het beleid heeft toegepast, moet in aanmerking worden genomen dat de Minister bij de beslissing op bezwaar te kennen heeft gegeven de primaire besluiten voor zijn rekening te nemen. Reeds hierom kan, wat er ook zij van het door appellanten vermeende gebrek, voormeld betoog geen doel treffen.
7.4 Appellanten hebben voorts betoogd dat verweerder op grond van het gemeenschapsrecht verplicht is de analoge toepassing van de criteria opgenomen in het Bmb met betrekking tot niet-landbouwbestrijdingsmiddelen te notificeren aan de Commissie en dat verzuim van deze verplichting de niet-toepasselijkheid van deze criteria meebrengt.
Het College stelt vast dat uit hetgeen verweerder in deze procedure heeft gesteld en uit het voornemen d.d. 10 oktober 1997 tot het beperken van het wettelijk gebruiksvoorschrift van aangroeiwerende verven op basis van koper of koperverbindingen, blijkt dat in 1997 is besloten voor de verdere toelating van koperhoudende antifoulingverven na 1 januari 1998 aansluiting te zoeken bij normen die gelden voor gewasbeschermings-middelen en zijn neergelegd in het Bmb, zodat de toentertijd van toepassing zijnde communautaire regelgeving van belang is ter beoordeling van de stellingen van appellanten.
In verband met het voorafgaande dient in de eerste plaats te worden vastgesteld of het besluit tot (analoge) toepassing van de criteria opgenomen in het Bmb op niet-landbouwbestrijdingsmiddelen, een technisch voorschrift in de zin van richtlijn 83/189/EEG is, dat voor de vaststelling ervan bij de Commissie had moeten worden aangemeld.
De (analoge) toepassing van het Bmb bij de beoordeling van koperhoudende antifoulingverven betekent dat de in het Bmb gestelde eisen waaraan gewasbeschermingsmiddelen moeten voldoen om te worden toegelaten en derhalve, gelet op artikel 2, lid 1, Bmw 1962, om te mogen worden afgeleverd, voorhanden of in voorraad te mogen worden gehouden of binnen Nederland te mogen worden gebracht, eveneens van toepassing zijn op niet-landbouwbestrijdingsmiddelen, zoals de aangroeiwerende verven die voorwerp zijn van de primaire besluiten. De (analoge) toepassing van het Bmb betreft derhalve de vereiste kenmerken van niet-landbouwbestrijdingsmiddelen. Daarnaast betreft de analoge toepassing van het Bmb evenzeer, nu zij direct van invloed is voor het Wettelijk Gebruiksvoorschrift en gebruiksaanwijzing, de voorwaarden voor gebruik van de niet-landbouwbestrijdingsmiddelen en kan daarmee, zonder twijfel, op significante wijze de verhandeling van het product beïnvloeden. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt naar gelang de koperhoudende antifoulings al dan niet in Nederland zijn geproduceerd zodat het voorschrift evenzeer betreft in Nederland ingevoerde aangroeiwerende verven. Verweerder heeft verklaard het Bmb bij wege van beleidsregels te hebben toegepast. De primaire besluiten waarin deze toepassing heeft geresulteerd, zijn bindend. Aangezien het Bmb derhalve de jure moet worden nageleefd alvorens de onderhavige niet-landbouw-bestrijdingsmiddelen mogen worden verhandeld is het besluit tot (analoge) toepassing van het Bmb op niet-landbouwbestrijdingsmiddelen een technisch voorschrift in de zin van richtlijn 83/189/EEG.
Artikel 8 van richtlijn 83/189/EEG, welke bepaling de lidstaten verplicht om voor de vaststelling van technische voorschriften, de ontwerpen hiervan aan de Commissie mede te delen, is wat betreft zijn inhoud onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig om door particulieren voor de nationale rechter te kunnen worden ingeroepen (arrest CIA Security International, reeds aangehaald, punt 44). Onderzocht moet worden of met betrekking tot de toepassing van het Bmb op niet-landbouwbestrijdingsmiddelen deze verplichting is nageleefd.
Het College stelt vast dat uit het procesdossier blijkt het ontwerp van het Bmb op
18 november 1993 aan de Commissie is medegedeeld op basis van richtlijn 83/189/EEG.
Verweerder heeft desgevraagd medegedeeld dat de analoge toepassing van het Bmb op niet-landbouwbestrijdingsmiddelen, niet als zodanig als ontwerp aan de Commissie is medegedeeld. De mededeling van het Bmb aan de Commissie is naar oordeel van verweerder voldoende zodat verdere notificatie ingevolge richtlijn 83/189/EEG niet noodzakelijk is. Het technisch voorschrift is slechts toegepast zonder dat daaraan nieuwe of aanvullende specificaties zijn toegevoegd.
Het College volgt dit standpunt niet. Zoals volgt uit de tekst van het Bmb betreft dit besluit slechts gewasbeschermingsmiddelen en vallen derhalve niet-landbouwbestrijdings-middelen buiten de werking daarvan. De mededeling aan de Commissie op basis van richtlijn 83/189/EEG meldt onder de rubriek "6. Products Concerned" ook uitdrukkelijk dat de regeling betrekking heeft op de milieutoelatingseisen voor gewasbeschermings-middelen. Het bij wege van beleidsregel toepassen van het Bmb op niet-landbouwbestrijdingsmiddelen moet worden aangemerkt als de uitoefening van een bevoegdheid die een ruimere werkingssfeer heeft dan de voorschriften die in 1993 aan de Commissie zijn medegedeeld. De toepassing van het Bmb op niet-landbouwbestrijdings-middelen kan derhalve niet worden begrepen onder hetgeen de Commissie op basis van artikel 8 van richtlijn 83/189/EEG is medegedeeld.
Deze uitbreiding van de werkingssfeer van het Bmb heeft tot gevolg dat producten waarvoor de in dit besluit gespecificeerde normen voordien niet van toepassing waren, nadien aan deze eisen moeten voldoen. Derhalve is, voor zover het betreft niet-landbouwbestrijdingsmiddelen, rechtens een nieuw technisch voorschrift aan de orde. In verband hiermede kan niet worden staande gehouden dat sprake is van het enkel herhalen of toepassen van een technisch voorschrift zonder dat daaraan nieuwe of aanvullende specificaties zijn toegevoegd. Het betreft immers normen die voor de beoordeling van niet-landbouwbestrijdingsmiddelen geheel nieuw zijn. In artikel 8, lid 1, derde alinea, van richtlijn 83/189/EEG kan een bevestiging worden gevonden voor de opvatting dat het voorgenomen besluit het Bmb toe te passen op niet-landbouwbestrijdingsmiddelen aan de Commissie had behoren te worden medegedeeld, nu daarin is bepaald dat het aanbrengen